Wat wij wel en wat wij niet gelooven

Het stuk dat U hier afgedrukt vindt, is een vorm van belijdenis, zooals die onder den druk en de dreiging van den totaalstaat is gewekt in de harten van vele christenmenschen. Zij, die zich geen christenen durven of willen noemen hebben den laatsten tijd toch ook wel een vermoeden, dat grondelementen van het christelijk geloof in het geding zijn; maar welke eigenlijk? Een antwoord daarop, hangt af van ons inzicht zoowel in het wezen van den totaalstaat als van een: Christusbelijdende kerkgemeenschap. In het volgende wordt positief en onmiddellijk gezegd waarom het gaat en waarom het al meer gáán zal, daarnaast staat dan als roodzakelijke keerzijde wat verworpen moèt worden. Mogelijk zullen „onkerkelijke” menschen dit alles niet onmiddellijk verstaan en zeker moeilijk direct kunnen waardeeren. Maar belangrijk zou het reeds zijn voor ons heele volk, als er een vermoeden rees bij de lezers van dit stuk, een vermoeden, dat werkelijk allerlaatste en allereenvoudigste waarheden moeten óf beleden óf verworpen worden. Wij hopen, dat door de uiteenzetting: „wat wij wèl en wat wij niet gelooven”, de oogen van velen opengaan, zoo niet voor de heerlijkheid van het geloof, dan toch voor de beteekenis en de consequentie van het geloof en van de doorslaande kracht ervan in de praktische vragen, hoe recht, vrijheid, menschelijkheid, de rechte staat, de eer en de waardigheid van den enkeling kunnen worden verdedigd, gerechtvaardigd en hopelijk bewaard of herwonnen voor ons en onze kinderen en het herstelde vaderland.

(I) Wij gelooven en belijden, dat God, Zijn heilige wil en Zijn barmhartige liefde, alleen gekend wordt in Jezus Christus, die tot verzoening en tot verlossing der wereld verschenen is. Hij heeft gezegd: Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij.

Daarom gelooven wij niet, maar verwerpen als verdertelijke dwaling, dat er eenige rechte kennis van God, van Zijn wil of bedoeling zou kunnen zijn, buiten de openbaring in Christus om, die de Heilige Schrift ons betuigt. Wij gelooven niet, dat de God, dien wij belijden, gekend zou kunnen worden uit de natuur, uit de geschiedenis, resp. het tegenwoordig wereldgebeuren, of uit de inspraak van het geweten. Wij gelooven niet dat de stem van het bloed de stem is van onzen God. Want wij gelooven, dat onze God zich eens en vooral heeft bekend gemaakt in Zijn Woord, dat is in Zijn Zoon, Jezus Christus, onzen Heer. Alléén in de stem van dezen onzen goeden Herder herkennen wij de stem van onzen God.

(II) Wij gelooven en belijden, dat de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus in Zijn wijsheid, liefde en goedheid alle dingen heeft geschapen. Al wat is, is Zijn eigendom. En wij, Zijn schepselen, zijn Hem verantwoording verschuldigd voor het leven, dat Hij ons door Zijn liefde heeft gegeven.

Daarom gelooven wij niet, maar verwerpen als doodelijke dwaling, dat iets geschapens in de plaats van den Schepper zou kunnen treden, hetzij mensch of macht, gebeurtenis of ding. Wij gelooven niet, dat iets of iemand de eer zou kunnen ontvangen, die wij alleen aan onzen Schepper verschuldigd zijn. Maar wij houden het ervoor, dat de rekenschap, welke wij voor Hem moeten afleggen, elke andere verantwoordelijkheid aan Hem ondergeschikte machten insluit, en aan Hem vijandige uitsluit.

(III) Wij gelooven en belijden, dat onze God door Zijn geduldige voorzienigheid nog steeds alle dingen onderhoudt en ons, zondige menschenkinderen, dag in dag uit, jaar in, jaar uit, eeuw in eeuw uit, verdraagt krachtens de genade, die Hij ons wil bewijzen. Wij gelooven, dat God in een wonderlijk en onbegrijpelijk geduld aan ons menschen op deze aarde de ruimte en de tijd laten wil om de openbaring van Zijn barmhartigheid te leeren aanvaarden en beleven. En wij achten, dat daarin de ware zegen van Zijn goedheid gelegen is.

Daarom gelooven wij niet, maar verwerpen als doodelijke dwaling, dat welslagen in dit aardsche leven hetzelfde zou zijn als zegening van onzen God en dat nederlaag een bewijs zou zijn van verwerping of gericht. De Heilige Schrift stelt ons voor oogen dat voorspoed in dit leven den natuurlijken mensch stijft in zijn verzet tegen God, en een vloek kan zijn. voor een mensch of voor een volk. Wij gelooven, dat wij, hetzij in vóór- of in tegenspoed, het vertrouwen op onzen Vader mogen bewaren, en dat wij nooit genoeg dankbaar kunnen zijn voor de gave van dit leven, die ons is gegeven om Christus te kennen, om Hem te dienen, en om voor Zijn Rijk ruimte te maken.

(IV) Wij gelooven en belijden, dat God vanouds het volk Israël heeft uitverkoren, om Zijn openbaring te ontvangen, tot op de verschijning van Jezus, de uit dit volk geboren Messias, te bewaren, en in de gehoorzaamheid aan Hem in de wereld te verkondigen. Het is een daad van Gods onbegrepen vrije genade, waardoor Israel deze roeping heeft ontvangen, want op zichzelf was Israël niet beter, waardiger of geschikter dan de andere volkeren. Maar aan dit volk heeft de Heere Zijn Woord toebetrouwd, zoodat wie tot God komt, „bij Israël wordt ingelijfd”.

Daarom gelooven wij, dat wie zich tègen Israël stelt, zich verzet tegen den God van Israël. Want wel is Israël ongehoorzaam geweest en heeft het wonder van zijn roeping veracht, toen het den Heere der Heerlijkheid gekruisigd heeft. En wel heeft God toen voor een tijd en voor een deel een verharding over Israël gelegd, maar in deze zaak tusschen God en dit volk mag niemand zich eigenmachtig en hoovaardig mengen. Allen, die niet uit Israël zijn moeten veeleer in Israël het teeken zien van de vrijmachtige goddelijke verkiezing èn het teeken van de algemeen menschelijke ongehoorzaamheid. En allen, die uit Israël zijn, zullen hun bestemming vinden, als zij zich tot den Messias bekeeren: dan zal vervuld worden wat de apostel zegt: „indien de volheid der heidenen zal ingegaan zijn, zóó zal geheel Israël zalig worden.”

Daarom houden wij het antisemitisme voor iets veel ernstigers dan een onmenschelijke rassenideologie. Wij houden het voor een van de hardnekkigste en doodelijkste vormen van verzet tegen den heiligen en barmhartigen God, wiens Naam wij belijden.

(V) Wij gelooven en belijden, dat ten tijde door God bestemd uit het volk Israël is geboren de Redder der wereld, de Verlosser Israëls en der heidenen, Jezus Christus, God en mensch, Gods en Maria’s Zoon. Wij gelooven, dat Hij voor ons en in onze plaats het oordeel van God over onze zonde heeft gedragen, en dat wij in Hem vergeving en gerechtigheid voor God hebben ontvangen. Hij, die in zich God en mensch vereenigt, heeft Gods toorn tegen de zonde op zich genomen en Gods vrijspraak voor ons verworven en zoo de eeuwige liefde aan ons geopenbaard en heeft uit onze harten de vijandschap tegen God weggenomen en ons in Zijn gemeenschap gebracht. Door Zijn dood en opstanding heeft hij ons tot Zijn eigendom gekocht. Nu is Hij onze Heer, en niet alleen ónze Heer, maar de Heer van alle volken: want Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Hij is het, wien het toekomt eenmaal alle menschen te oordeelen naar Zijn Evangelie.

Daarom gelooven wij niet, maar verwerpen als doodelijke afgoderij, die de gruwelijkste tyrannie tengevolge heeft, dat iets of iemand anders in totalen zin „heer” over ons zou kunnen zijn of totale „macht” over ons zou mogen hebben. Naar lichaam en ziel, dus werkelijk „totaal” zijn wij het eigendom van Jezus Christus. Wij gelooven dan ook niet, dat de heerschappij van dezen gevolmachtigden Heer alleen over de ziel zich zou uitstrekken, zoodat een ándere instantie (de staat, of het volk, of een leider) een volstrekt recht op het lichaam zou kunnen laten gelden. De gehoorzaamheid aan onzen Heiland Jezus Christus gaat voor en boven elke andere gehoorzaamheid, ook voor en boven elke andere rechtmatige gehoorzaamheid (met name aan ouders en overheden).

(VI) Wij gelooven en belijden, dat God de Vader en de Zoon den Heiligen Geest hebben uitgestort op menschen die „vleesch” zijn. Door dien Geest worden wij uit ons ongeloof bevrijd tot het geloof, uit de ongehoorzaamheid geheiligd tot de gehoorzaamheid, uit den afgodendienst opnieuw geroepen tot de verheerlijking van God. De Geest van God doet ons het Evangelie der genade verstaan tot ons behoud, vereenigt ons met Christus onzen Heiland, en sterkt ons tot de gehoorzaamheid des geloofs. Zonder dien Geest, den Geest van Christus, zijn wij onmachtig tot éénig goed en steeds geneigd ons tegen God en Zijn Woord te verzetten. Maar de Heilige Geest bewaart ons in Zijn ontferming bij het Woord, waarin ons leven en onze gerechtigheid is en leidt ons door dit aardsche leven heen, tot op den dag der verschijning van onzen Heiland in Zijn wederkomst.

Daarom gelooven wij niet, maar verwerpen als doodelijke dwaling, dat er buiten de uitstorting van den Geest van Christus eenig verstaan van het heil en eene waarachtige heiliging te vinden wezen zou. Wij gelooven niet, dat er een waarlijk nieuwe geest in een volk kan geboren worden, zonder de werking van den Heiligen Geest. Wij gelooven niet, dat er van de wedergeboorte van het Nederlandsche volk gesproken mag worden, als het gaat om de invoering van een nieuwe ideologie, die uiteraard alleen maar van Jezus Christus áf-leiden kan. Want van den Heiligen Geest, die ons doet wedergeboren worden tot het leven van gehoorzaamheid aan Christus, heeft de Heiland zelf gezegd, dat die Geest van Hem getuigt en Hem verheerlijkt en het „uit het Zijne neemt”.

(VII) Wij gelooven en belijden, dat Jezus Christus uit de geheele menschheid Zijn Kerk samenroept om in de wereld van Hem te getuigen door de prediking van het Evangelie. Dat is de gemeente dergenen, die zelf de prediking van de vergeving der zonden hebben gehoord en aangenomen, en die nu gesteld zijn om in de wereld de boodschap der vergeving te betuigen. Het is de gemeente van hen, die de gehoorzaamheid aan Christus zoeken, en die geroepen zijn om dezelfde gehoorzaamheid van allen te vragen. Want de Heer der Kerk is de Heer der wereld. Zijn Evangelie geldt allen die op de aarde wonen.

Daarom gelooven wij niet, maar verwerpen als allerschadelijkste dwaling, dat iets of iemand de Kerk in den weg mag treden, wanneer zij aan allen de vergeving predikt en van allen de gehoorzaamheid aan Christus vraagt. Wij gelooven niet, dat het iemand, wien ook ter wereld, toekomt aan de vrijheid van de Evangelieprediking grenzen te stellen of de vrijheid tot gehoorzaamheid in te perken. Wij gelooven niet, dat binnen de Kerk van Jezus Christus eenig onderscheid van rassen mag worden in rekening gebracht, omdat de Heer van Kerk en wereld opdracht heeft gegeven het Evangelie te prediken aan alle volkeren, en hen te doopen in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.

(VIII) Wij gelooven en belijden, dat het recht, dat God op ons heeft, en de genade, die Hij ons wil bewijzen, ons het allereerst wordt betuigd en verzegeld door den Heiligen Doop. Daarin wordt ons de vergeving der zonden gepredikt en beloofd, reeds voordat wij zelf weten, dat wij die noodig hebben. Gods genade is onze zonde vóór-gekomen, en onze bestemming tot het eeuwig koninkrijk wordt ons aldus van het eerste begin van ons leven aangewezen. Zoo weten wij ons in dit leven en uit dit leven geroepen tot het leven in de genade en tot den dienst van God.

Daarom gelooven wij niet, dat het iemand of iets anders toekomt een menschenkind voor zijn mondigheid op te eischen. God is de eenige, die een volstrekt recht op ons heeft, en die dus ook voordat wij tot ons verstand gekomen zijn Zijn beslag op ons kan leggen. Daarom meenen wij dat politieke organisaties of partijen, die kinderen in hun wereldbeschouwingspropaganda betrekken, tekort doen aan het uitsluitend recht van God. De verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen ligt allereerst bij de ouders, die hun kind tot den Doop hebben gebracht, zij ligt voorts bij de Kerk van Jezus Christus tot Wien immers ook de kinderkens zijn geroepen.

(IX) Wij gelooven en belijden, dat Jezus Christus het Heilig Avondmaal heeft ingesteld, opdat daaromheen zich Zijn gemeente zou verzamelen tot de belijdende gedachtenis van Zijn dood en opstanding. Daar belijden wij onszelf als zondaren, die van vergeving leven moeten. Daar belijden wij onszelf als begenadigden, die het heil vinden in het kruis van onzen Heiland. Want daar belijden wij Hem, die zich voor ons en aan ons heeft gegeven. Zoo wordt de gemeente ook waarlijk weréénigd: door één geloof en één belijdenis verbonden tot waarachtige broederlijke liefde. Waar wij het sacrament dankend vieren, als het teeken en zegel van de Goddelijke liefde ons betoond, daar worden wij gewekt tot de liefde voor elkander en voor allen.

Daarom gelooven wij niet, maar houden voor een van de verderfelijkste verleidingen van onzen tijd, dat het te verontschuldigen zou zijn, als wij ons laten meeslepen door overigens begrijpelijke gevoelens van haat, die dreigen ons te machtig te worden. Wij moeten onze gevoelens gevangen geven in de gehoorzaamheid aan Jezus Christus. Hij heeft ons als onwaardigen lief gehad en is voor ons als zondaren gestorven. Ín de navolging van Hem worden wij geroepen onze vijanden lief te hebben. De groote zaak van het recht in de samenleving wordt door een wettige overheid voorgestaan; zij wordt door onbeheerschte en ongeordende uitingen van haat en wraak niet gediend.

(X) Wij gelooven, dat het menschelijk geslacht „uit éénen bloede” is geschapen, maar door het oordeel over den hoogmoed der menschen de eenheid van de menschelijke samenleving is gebroken in een menigte van verschillende volkeren, die hoewel ze bij elkaar behooren, van elkander zijn vervreemd (Gen. 11). Toch is ons door het Goddelijk geduld nog de mogelijkheid tot een zeker samenleven op deze aarde overgelaten. Wij behooren tot een volk, waarmee wij zijn verbonden door de verwantschap in herkomst, taal, cultuur en een gemeenschappelijke geschiedenis. Den zegen daarvan mogen wij ontvangen als een gave van Gods voorzienige goedheid, die niet heeft gewild, dat wij geheel alleen, onbeschermd en rechtloos op de wereld zouden zijn.

Daarom gelooven wij niet, maar verwerpen als een der ernstigste dwalingen van dezen tijd, dat ieder volk een aparte gedachte van God zou vertegenwoordigen, en dat Christus Geest in elk volk een eigen gestalte zou willen aannemen, Wij verwerpen als antichristelijke leer, dat alle dingen aan het welzijn van het volk ondergeschikt gemaakt moeten worden. En wanneer men leert, dat het belang van het volk uitmaken moet wat recht en onrecht is, dan houden wij dat voor de vernietiging van alle recht en de sanctie op ieder onrecht, en daarom voor de volkomen omkeering van hetgeen God bedoeld heeft, toen Hij ons de mogelijkheid tot samenleven in het volksverband geschonken en gelaten heeft.

(XI) Wij gelooven, dat God aan de overheid opdracht heeft gegeven de orde in het leven van een volk te bewaren, het recht en de rechtszekerheid te waarborgen, de boozen te bestraffen en de goeden te beschermen. Wij gelooven, dat de overheid van de onderdanen gehoorzaamheid mag verlangen in alle dingen, die recht en billijk zijn; en dat omgekeerd de onderdanen van de overheid mogen verwachten, dat zij waarlijk recht zal doen naar de opdracht, die haar is gegeven. Wij gelooven, dat ook de overheid op haar beurt onderdaan is, namelijk van den Heer van alle dingen, Jezus Christus, bij wiens gratie zij regeert. Wij gelooven, dat ook de overheid aan Hem rekenschap verschuldigd is, en dat daarom ook de gehoorzaamheid aan Christus voor den onderdaan in bepaalde gevallen kan beteekenen ongehoorzaamheid aam de overheid. Want men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen.

Daarom gelooven wij niet, maar verwerpen als doodelijke dwaling, waardoor talloozen van den Heere Jezus Christus zouden kunnen vervreemden, dat de overheid ooit een absolute macht over de onderdanen hebben zou. Wij gelooven niet, dat de overheid macht of bevoegdheid heeft dingen te verordenen, die met de geboden van Christus, den Heer der wereld, in strijd komen. Wij gelooven, dat in zulke gevallen de overheid niet alleen maar de grens van haar opdracht overschrijdt, maar zelfs in haar tegendeel, in anarchistische tyrannie verkeert. De ongehoorzaamheid aan zulk een overheid in die dingen, die het Woord van God ons verbiedt, is een verheerlijking van Hem, wien wij voor alle dingen gehoorzaamheid schuldig zijn. De christenen aanvaarden dan het lijden om des Evangelies wil.

(XII) Wij gelooven en belijden te verwachten het Koninkrijk van God, een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. Wij gelooven, dat dit Koninkrijk in Jezus Christus gekomen is, maar nu nog verborgen is en dat het pas openbaar worden zal, wanneer Hij wederkomen zal in heerlijkheid om te oordeelen de levenden en de dooden. Wij gelooven, dat wij in dit korte aardsche leven — „’t sal hier haast sijn gedaen” — de praktische consequenties van deze verwachting moeten aanvaarden, door dagelijks te trachten naar de gerechtigheid, die wij in het komende Koninkrijk tegemoet zien. Want onze Heere Jezus Christus heeft gezegd: Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en al het andere zal U toevallen.

Daarom gelooven wij niet, dat eenig ander rijk ons op den weg naar het eeuwig koninkrijk mag trachten te hinderen de gerechtigheid en de gehoorzaamheid te zoeken. Wij verwerpen als doodelijke dwaling, dat het Koninkrijk van God alleen maar de ziel en de eeuwigheid raken zou, en dat welk ander rijk ook ons in beslag zou mogen nemen voor dit aardsche leven. Want hoe zouden wij eenmaal voor den rechterstoel van Christus een gerechtigheid mogen verwachten, die wij hier op aarde niet hebben gezocht?

Wij gelooven en belijden, dat de toekomst is in de hand van Jezus Christus. Wij verwachten den dag, waarop Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. Dan komt Hij Zijn arm en ellendig volk te hulp, en Hij zal rechtvaardigen allen die geen andere gerechtigheid hebben dan Hem, de Heere onze gerechtigheid. Op dien dag zal het gezien worden, dat de zaak den christelijke gemeente, hoewel het mogelijk schijnt haar op deze aarde bijna te vernietigen, de rechtvaardige en heilige zaak van den Zoon Gods zelf is. Daarom gelooven wij naar het apostolisch woord, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Dan zal het Koninkrijk Gods gekomen zijn, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont. Alle ongerechtigheid zal uiteindelijk en volkomen worden overwonnen, en uit alle geslacht en taal en volk en natie zullen wij komen tot de lofprijzing van God.