Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap
De Provisioneele Repræsentanten van het Volk van Holland, aan hunne Medeburgeren meenende verschuldigd te zijn eene plechtige verklaaring van de gronden, op welke hunne daden en handelingen berusten, allen den geenen, die deze zullen zien of hooren leezen, salut, doen te weeten:
Dat wij volkomen overtuigd zijn, dat de magt, welke ons toevertrouwd is, alleenlijk berust, en dat wij die ook alleen hebben ontvangen, van de vrije keuze onzer Medeburgeren: dat geen Oppergezag bij ons, maar dat de eigenlijke Soeverainiteit bij het Volk is berustende, en wel zoodanig, dat het Volk de uitoeffening van hetzelve aan zijne Vertegenwoordigers kan toevertrouwen, doch zonder hetzelve ooit te kunnen vervreemden.
Dat wij ons verzekerd houden, dat de rampen, welke die Land en de overige Gewesten thans zoo zwaar drukken, voornamelijk hunnen oorsprong verschuldigd zijn aan de verkeerde denkbeelden, welke men door list en geweld den Volke heeft voorgehouden, en dat het dus een vereischte is van Volksvertegenwoordigers, die hunnen pligt getrouw willen zijn, zekere en duidelijke grondbeginselen, tot regelen van hun gedrag te beraamen en vast te stellen.
Dat hoe zeer wij meenen, dat de nadere bepaaling van die rechten het eerste werk zal moeten zijn van eene Nationale bijeenroeping van Repræsentanten van het geheele Volk, benoemd tot het vaststellen van eenen Regeeringsvorm, wij nochtans aan het vertrouwen, door onze Medeburgeren in ons gesteld, verschuldigd zijn, om openlijk eene plechtige erkentenis van de Rechten van den Mensch en van den Burger te doen, door te verklaaren, gelijk wij erkennen en verklaaren bij deezen:
Dat alle Menschen met gelijke Rechten gebooren worden, en dat deeze natuurlijke rechten hun niet kunnen ontnomen worden.
Dat deeze rechten bestaan in Gelijkheid, Vrijheid, Veiligheid, Eigendom en Tegenstand aan Onderdrukking.
Dat de Vrijheid de magt is, welke ieder Mensch toekomt om te mogen, doen al het geen anderen in hunne rechten niet stoort: en dat dus haare natuurlijke bepaaling bestaat in deze stelling: Doe niet aan eenen anderen, hetgeen gij niet wilt dat u geschiede.
Dat het ieder dus geoorloofd is zijne gedachten, en gevoelens aan anderen te openbaaren, het zij door de Drukpers of op eenige andere wijze.
Dat ieder mensch het recht heeft, om God zoodanig te dienen, als hij wil of niet wil, zonder daarin op eenigerlei wijze gedwongen te kunnen worden.
Dat de Veiligheid bestaat in zekerheid van door anderen niet gestoord te zullen worden in het uitoeffenen van zijne rechten, noch in het vreedzaam bezit van wettig verkreegen eigendommen.
Dat ieder stem hebben moet in de Wetgeevende Vergadering der geheele Maatschappij, het zij persoonlijk, het zij door eene bij hem mede gekozen vertegenwoordiging.
Dat het oogmerk van alle Burgerlijke Maatschappijën zijn moet, om de Menschen te verzekeren het vreedzaam genot van hunne natuurlijke rechten.
Dat dus de natuurlijke vrijheid, van alles te mogen doen, wat anderen in hunne rechten niet stoort, nimmer verhinderd kan worden, dan wanneer het oogmerk der Burgerlijke Maatschappijën zulks volstrektelijk vordert.
Dat derhalven niemand kan verpligt worden, iets van zijne bijzondere eigendommen aan het algemeen te moeten afstaan, of opöfferen, zonder dat zulks door den wil des Volks, of van zijne Repræsentanten, uitdrukkelijk bepaald zij, en na een voorafgegane schaêvergoeding.
Dat de wet de vrije en plechtige uitdrukking is van den algemeene wil, dat zij voor allen gelijk is, het zij om te straffen, het zij om te beloonen.
Dat niemand gerechtelijk beschuldigd, gearresteerd en gevangen gezet mag worden, dan in zoodanige gevallen en volgens zoodanige formaliteiten als welke door de wet zelve te voren bepaald zijn.
Dat ingevalle het noodzaaklijk geoordeeld wordt, iemand gevangen te neemen, een ieder niet strenger mag behandeld worden, dan voltrekt nodig is, om zich van zijn persoon te verzekeren.
Dat, daar alle Menschen gelijk zijn, allen verkiesbaar zijn tot alle Ampten en Bedieningen, zonder eenige andere redenen van voorkeur, dan die van deugden en bekwaamheden.
Dat een iegelijk het recht heeft, om van ieder Amptenaar van het publiek bestuur reekening en verandwoording van zijn bewind te helpen afvorderen.
Dat nooit de geringste bepaaling kan gemaakt worden aan het recht van ieder Burger, om zijne belangen in te brengen bij hun, welken de publieke magt toevertrouwd is.
Dat de Soeverainiteit bij het geheele Volk berust, en dus geen gedeelte van het Volk zich dezelve kan aanmaatigen.
Dat het Volk ten allen tijde het recht heeft, zijnen Regeeringsvorm te veranderen, te verbeteren of eenen geheel anderen te verkiezen.
Dat dit de gronden zijn, op welken wij gemeend hebben onze daaden en handelingen te moeten grondvesten, en dat wij dezelven hebbende willen toepassen op de voorheen plaats gehad hebbende ordre van zaaken, wel dra hebben bevonden, dat de Regeeringsvorm welke door de inrukking van de Pruissische Armée, en derhalve door louter geweld in den jaare 1787. is bevestigd, in alle opzichten met dezelve strijdig was.
Dat de Persoonen, welke te voren de Vergadering van de zoogenaamde Staaten van Holland en Westvriesland, hebben uitgemaakt, nooit door hunne Medeburgeren tot derzelver Vertegenwoordigers waren verkooren, en dat dus dat Staatsbestuur als geheellijk strijdende met de Rechten van den Mensch en van den Burger niet kon bestaan.
Dat wij ook terstond ontwaar geworden zijn, dat alle erfelijke waardigheden als van Erfstadhouder, Capitein Generaal en Admiraal van deeze Provintie, en van Ridderschap, mitsgaders alle erfelijke Adeldom, met de Rechten van de Mensch waren strijdende, en dat dus alle dezelve voor vervallen moesten gehouden worden, en verklaard, zoo als dezelve vervallen verklaard worden bij deezen.
Dat wij ons verzekerd houden, dat door deeze verklaaring alle de afgeperste en onwettige Eeden op de zoogenaamde Oude Constitutie, in 1787 en 1788. bepaald, dadelijk krachteloos worden, voor zoo verre dusdanig een Eed van enige kracht mogt zijn geweest; dan dat wij ten overvloede en tot geruststelling van alle en een iegelijk daar en boven verklaaren uit naam van het Volk van Holland, gelijk wel expresselijk verklaard wordt mits deezen; dat alle Ingezetenen, welken den voorgeschreeven Eed mogten hebben gedaan, bij deezen van dezelfden geheellijk worden ontslagen.
Dat met deeze gronden ook ten eenemaal onbestaanbaar was het te voren zoogenaamd Collegie van Gecommitteerde Raaden, zoo van het Zuider- als Noorderkwartier, zoo wel als de splitsing van de Provintiaale Huishouding, zoo in Finantien, als anderszins; gelijk ook de toenmaalige existentie van de zoogezegde Reekenkamer van Holland en Westvriesland, als allen geprofluëerd zijnde uit den vorigen gebrekkige Regeeringsvorm, als waarin geenerlei wezenlijke repraesentatie geobserveerd werd, en dat wij derhalven gemeend hebben, alle de voorsz. Collegien van Gecommitteerde Raaden, zoo in het Zuider- als Noorderkwartier, mitsgaders van de Reekenkamer van Holland en Westvriesland te moeten vernietigen en af te schaffen, gelijk dezelve vernietigd en afgeschaft worden bij deezen, en dat wij, om het werk van dezelve Collegien al aanstonds behoorlijk te doen vervangen, hebben gemeend te moeten aanslellen en committeeren, gelijk wij aanstellen en committeeren bij deezen, een Committé van Algemeen Welzijn, welks werkzaamheid die van de voorsz. voormaalige Gecommitteerde Raaden geheel en al zal vervangen, voor zoo veel de bijzondere huishoudelijke belangen deezer geheele Provintie aangaat, welke te vooren aan de voorfz. beide Collegien gedemandeerd geweest waren; voorts een Committé Militair, voor zoo veel den Militairen staat en alle bijzondere Militaire zaaken deezer geheele Provintie betreft; — een Committé van Finantien, om waar te neemen alle zaaken over deeze geheele Provintie; en eindelijk een Committé van Reekeninge, om alle de werkzaamheden van die van de Hollandsche Reekenkamer over te neemen en te vervangen, alles provisioneel en tot zoo lang als daaromtrend door eene daar toe zoo dra mogelijk te beroepen Vergadering van Repræsentanten uit het geheele Volk verkozen, nadere schikkingen zullen wezen gemaakt: dat wij voords gemeend hebben geen anderen Titel, aan deeze onze Vergadering te moeten hechten, dan die van provisioneele Repræsentanten van het Volk van Holland, zonder het woord van Westvriesland daar bij te voegen, als hebbende wij best geoordeeld de geheele Provintie van Holland daar onder te moeten begrijpen.
Willende en beveelende wij wel uitdrukkelijk aan de Hoven van Justitie binnen deeze Provintie resideerende, mitsgaders aan alle Regeeringen van Steden en Plaatsen binnen dezelve, dat deeze onze Publicatie met alle mogelijke plechtigheid, het zij door het geschal van Trompetten, door het luiden en speelen der Klokken, of op zoodanige andere plechtige wijze, als in iedere Stad of Plaats best geoordeeld zal worden, aan alle Ingezetenen deezer Provintie bekend zal zal worden gemaakt; gelijk dezelve voords alomme zal worden geaffigeerd daar zulks te doen gebruikelijk is; en dat een iegelijk zich daar naar stiptelijk zal hebben te reguleeren.
Gedaan in den Haage, onder het klein Zegel van den Lande, den 31. Januarij 1795. Het eerste Jaar der Bataafsche Vrijheid.
P. PAULUS. vt.
Ter ordonnantie van de Provisioneele Repræsentanten van het Volk van Holland.
C.J. de LANGE van WYNGAERDE.