De 67 artikelen van Zwingli

De volgende artikelen en meningen beken ik, Huldrich Zwingli, in de loffelijke stad Zürich gepreekt te hebben, op grond van de schrift, die theopneustos heet – dat wil zeggen: door god ingesproken – en ik bied aan me met de genoemde artikelen te beschermen en ermee te veroveren. En mocht ik de besproken schrift nu niet recht hebben verstaan, zal ik mij laten verbeteren, maar dan wel uit de bedoelde schrift.

  1. Allen die zeggen, dat het evangelie nietig is zonder de verzekering [bewernus] door de kerk, dwalen en lasteren God.
  2. De som van het evangelie is dat onze heer Christus Jezus, de ware zoon van God, ons de wil van zijn hemelse vader verkondigd heeft en ons met zijn onschuld van de dood verlost en met God verzoend heeft.
  3. Daarom is Christus de enige weg naar de zaligheid, voor allen die er ooit waren, zijn of zullen komen.
  4. Wie een andere deur zoekt of aanwijst, die dwaalt, die is een moordenaar van zielen en een dief.
  5. Daarom dwalen allen die een andere leer aan het evangelie gelijk of hoger achten: zij weten niet wat evangelie is.
  6. Want Christus Jezus is als gids en hoofdman van het hele menselijke geslacht door God beloofd, die zijn belofte is nagekomen:
  7. Dat hij een eeuwig heil en hoofd zij van alle gelovigen, die zijn lichaam zijn, dat echter dood is en niets vermag zonder hem.
  8. Daaruit volgt: In de eerste plaats dat allen die in het hoofd blijven, leden en kinderen van God zijn; en dat is de kerk ofwel gemeenschap van heiligen, een huisvrouw van Christus: Ecclesia catholica.
  9. Ten tweede dat, zoals de lijfelijke leden zonder regering door het hoofd niets vermogen, ook in het lichaam van Christus niemand iets vermag zonder zijn hoofd Christus.
  10. Zoals de mensen dol [toub] zijn wanneer de leden iets doen zonder het hoofd, zich zelfs snijden, verwonden en beschadigen, zo zijn de leden van Christus dol, wanneer zij iets ondernemen zonder hun hoofd Christus; zij kwellen en bezwaren zich zelfs met onwijze bepalingen.
  11. Vandaar dat we in de zogenaamde geestelijk bepalingen met hun pracht, rijkdommen, standen en titels een oorzaak zien van alle onzinnigheid: want die volgen het hoofd niet.
  12. Zij raaskallen dus, niet vanwege het hoofd – want dat beijvert men zich uit Gods genade naar deze tijden tevoorschijn te halen – maar omdat men ze niet meer wil laten razen, doch hen naar het hoofd alleen wil laten luisteren.
  13. Waar naar het hoofd wordt geluisterd, leert men luid en duidelijk de wil van God, en wordt de mens door zijn geest tot hem getrokken en in hem veranderd.
  14. Daarom moeten alle christenmensen er hun hoogste ijver in stellen, dat alleen het evangelie van Christus gepreekt wordt allentwege.
  15. Want op het geloof rust ons heil, en in ongeloof onze verdoemenis; want alle waarheid is in hem helder.
  16. In het evangelie leert men, dat de menselijke leer en bepalingen voor de zaligheid niets bewerken.
  17. Over de paus. Dat Christus een enige, eeuwige, hoogste priester is; daaruit leiden wij af dat wie zich voor de hoogste priesters hebben uitgegeven, de eer en macht van Christus weerstaan, ja verschoppen.
  18. Over de mis. Dat Christus, die zichzelf eens heeft opgeofferd, in eeuwigheid een geldig en voldoende offer is voor de zonde van alle gelovigen; daaruit leiden wij af dat de mis niet een offer, doch van het offer een herdenken [widergedechtnuß] is en de verzekering van de verlossing die Christus ons bewezen heeft.
  19. Over de voorbede van de heiligen. Dat Christus de enige middelaar is tussen God en ons.
  20. Dat God ons alle ding in zijn naam geeft; daaruit volgt dat wij buiten deze tijd geen middelaar kunnen hebben dan hij.
  21. Dat wij, als wij voor elkaar op aarde bidden, dat in die hoedanigheid doen dat wij erop vertrouwen dat ons alleen door Christus alle ding gegeven zal worden.
  22. Over de goede werken. Dat Christus onze gerechtigheid is; daaruit leiden wij af dat ons werk goed is voorzover het van Christus is; voorzover het echter van ons is, is het niet rechtvaardig noch goed.
  23. Over het bezit van geestelijken. Dat Christus de eigendom en pracht van deze wereld verwerpt; daaruit leiden wij af dat wie rijkdom aantrekt in zijn naam hem grotelijk lastert, daar hij van hem een dekmantel maakt voor zijn hebzucht en hoogmoed.
  24. Over het spijsverbod. Dat ieder Christen aan de werken die God niet geboden heeft niet gebonden is, zodat hij op alle tijden iedere spijze mag eten; daaruit leren we dat de kaas- en boterbrieven [d.z. vrijstellingen van het vasten] een roomse zwendel zijn.
  25. Over feestdagen en pelgrimage. Dat tijd en plaats aan de christenmensen onderworpen zijn en de mens niet aan hen; daaruit hebben we geleerd dat zij die tijd en plaats vastbinden de christenen van hun vrijheid beroven.
  26. Over habijten, kleding, merktekens. Dat God niets minder gevallig is dan huichelarij; vandaar leren we dat alles dat zich mooi maakt voor de mensen een zware en snode huichelarij is. Hieronder vallen habijten, merktekens, tonsuur etc.
  27. Over ordes en sekten. Dat alle christenmensen broeders zijn van Christus, en van elkaar, en geen vaders groot moeten maken op aarde. Daaronder vallen orden, sektes, bendes.
  28. Over het huwelijk van geestelijken. Dat alles wat God toegestaan of niet verboden heeft goed is; vandaar leren we dat het huwelijk alle mensen past.
  29. Dat allen die men geestelijk noemt zondigen, wanneer zij, nadat ze zich ervan bewust zijn geworden dat God hun kuisheid afgeslagen heeft, zich niet met het huwelijk beschermen.
  30. Over de belofte van kuisheid. Dat zij die kuisheid beloven, uit kindsheid of dwaasheid teveel op zich nemen; daaruit leren we dat wie zulke geloften afnemen, misdadig handelen tegen vrome mensen.
  31. Over de ban. Dat een enkel mens niemand de ban mag opleggen, maar de kerk, dat wil zeggen de gemeenschap waarin de banwaardige woont, samen met de wachter, dat is de predikant.
  32. Dat men alleen hem verbannen mag die in het openbaar aanstoot geeft.
  33. Over onrechtmatig bezit. Dat onrechtmatig bezit niet aan tempels, kloosters, monniken, paters of nonnen maar aan de behoeftigen gegeven moet worden, wanneer het aan de rechtmatige eigenaar niet teruggegeven kan worden.
  34. Over de overheid. Het zogenaamde geestelijk gezag heeft voor zijn pracht geen grond in de leer van Christus.
  35. Maar het wereldlijke gezag heeft kracht en bevestiging uit leer en daad van Christus.
  36. Alles wat de zogenaamde geestelijke stand voorgeeft als behorend tot zijn eigen rechtspraak of rechtsbescherming, behoort de wereldlijke overheid toe, voorzover die christelijk wil zijn.
  37. Daaraan [nl. aan de wereldse overheden] moeten dan ook alle christenen gehoorzaam zijn, niemand uitgezonderd,
  38. inzoverre ze niets gebieden dat tegen God is.
  39. Daarom moeten al hun wetten aan de goddelijke wil gelijkvormig zijn, namelijk, dat ze de verdrukte beschermen, ook wanneer die niet klaagt.
  40. Alleen zij mogen met recht doden (en dan slechts wie in het openbaar aanstoot geeft) zonder Gods toorn te wekken, tenzij die anders gebiedt.
  41. Wanneer zij goede raad en hulp geven aan diegenen waarvoor zij rekenschap moeten geven aan God, dan zijn ze hen ook lijfelijke hulp verplicht.
  42. Wanneer zij echter ontrouwelijk en buiten het richtsnoer van Christus handelen, mogen ze namens God worden afgezet.
  43. Samengevat: Diens rijk is van alle het best en stevigst, die alleen met God heerst, en het allerslechtst en ongestadigst is het rijk van wie heerst naar zijn gemoed.
  44. Over het gebed. Ware aanbidders roepen God in de geest en oprecht aan, zonder al dat geroep voor de mensen.
  45. Huichelaars doen hun werk om door de mensen gezien te worden; zij ontvangen hun loon dan ook in deze tijd.
  46. Zo moet steeds volgen dat tempelgezang of geroep, zonder aandacht en slechts om loon, hetzij roem zoekt bij de mensen, hetzij gewin.
  47. Over overtredingen. Liever moet de mens de lijfelijke dood lijden, dan dat hij een christenmens aanstoot geeft of schendt.
  48. Wie uit stomheid of onwetendheid zonder oorzaak aanstoot neemt, die moet men niet ziek of klein laten blijven, maar sterk maken, zodat hij niet voor zonde houdt wat geen zonde is.
  49. Groter aanstoot ken ik niet, dan dat men het paters niet toestaat vrouwen te nemen, maar wel hoeren vergunt voor geld.
  50. Over de vergeving van de zonden. God vergeeft de zonde alleen door Christus Jezus, zijn zoon, onze enige heer.
  51. Wie zoiets aan enig kreatuur toeschrijft, doet aan de eer van God af en geeft die aan hem, die God niet is. Het is waarlijk afgoderij.
  52. Daarom moet men niet doen alsof de biecht, of men die nou aan priesters of aan naasten aflegt, een vergeving van zonde is, maar een vragen om raad.
  53. Opgelegde boetedoening komt van menselijke raadgeving – uitgezonderd de ban – en neemt de zonde niet weg, maar wordt opgelegd om anderen af te schrikken.
  54. Christus heeft al onze smarten en arbeid gedragen. Wie nu aan de boetedoening toeschrijft wat alleen van Christus is, die dwaalt en lastert God.
  55. Wie voorhoudt enigerlei zonde aan berouwvolle mensen te vergeven, staat niet in de plaats van God, noch van Petrus, maar van de duivel.
  56. We zekere zonden alleen omwille van geld vergeeft, is Simons en Bileams gezel en de eigenlijke bode van de duivel.
  57. Over het vagevuur. De ware, heilige schrift kent geen vagevuur na deze tijd.
  58. Het oordeel over de overledenen is God alleen bekend.
  59. En zoveel teminder God ons daarover heeft laten weten, zoveel minder moeten wij proberen erover te weten te komen.
  60. Als de mens voor de gestorvenen God bezorgd vraagt hen genade te bewijzen, verwerp ik het niet; maar daarbij een tijd geven en omwille van het gewin te liegen, is niet menselijk maar duivels.
  61. Over het priesterschap. Van het karakter dat de priesters de laatste tijd hebben gekregen, weet de goddelijke schrift niets.
  62. Die erkent ook geen priesters, dan die het godswoord verkondigen.
  63. Hun gebiedt zij eer te bewijzen, dat betekent: lichamelijk voedsel geven.
  64. Over het afschaffen van misstanden. Allen die hun dwaling erkennen, moet men niets laten ontgelden, maar in vrede laten sterven, en daarna hun prebenden christelijk in orde maken.
  65. Om wie hun dwaling niet erkennen, zal God zich wel bekommeren. Daarom moet tegen hun lichaam geen geweld worden gebruikt, tenzij zich ze zo onbehoorlijk gedragen dat het niet anders kan.
  66. Alle geestelijke oversten moeten zich ijlings neerlaten en alleen het kruis van Christus oprichten, niet de geldkist, of ze gaan om. De bijl staat aan de boom.
  67. Als iemand begeert een gesprek met mij te voeren over rentes, tienden, ongedoopte kinderen of over de confirmatie, ben ik graag bereid te antwoorden.

Laat niemand hier proberen te strijden met sofisterij of mensengezwets, maar laat hem ertoe komen de schrift als rechter te hebben, zodat hij de waarheid vindt of die, als ze gevonden is – naar ik hoop – behoudt. Amen.

Zo moge God regeren.