Het Boeck der Psalmen Davids
Wt de Hebreische spraecke in Nederduytschen dichte op de ghewoonlijcke Francoische wyse overghesett door Philips van Marnix, Heere van St. Aldegonde etc.

Dit is de eerste van twee berijmingen van Philips van Marnix van St. Aldegonde; een grondig herziene versie zou in 1591 verschijnen.

Herkomst van de tekst

De tekst is ontleend uit een druk uit 1580 bij Gillis vanden Gade op ’t Vleminxvelt inden gulden Hinck te Antwerpen. Daarbij heb ik gebruik gemaakt van de digitalisatie die op de DBNL te vinden is (zie daar ook voor scans van het boek). De spelling heb ik licht aangepast; ook heb ik een aantal zet-, spel- en digitaliseringsfouten rechtgezet.

Toelichting op de opschriften

Over de wijsaanduidingen heeft Marnix het volgende te zeggen:

Dit woirt Neghinoth ende meer andere diergelijcke, worden in dit Psalmboeck dickwils gebruyckt, ende van den Hebreen verscheydentlijck uytgelegt. Daeromme salt goet sijn dat wijse hier alle by een vergaderen ende uytleggen nae de bediedinge die der waerheyt allermeest gelijc schijnt te wesen.

Neghinoth, Neginath, Nehiloth ende Halamoth, schijnen sekere thoonen van musijcke te sijn, die onder den Ioden voirtijts gebruyckelijck waren: nae de welcke de Sangmeesters, de Liederen die hun gegeven waren, moesten hoog heffen ofte neder laten vallen: hoewel datmen by Neginoth oock mochte verstaen het snarenspel ende by Nehiloth het fluytenspel.

Daernae, dese woirden, Scheminith ende Gittith schijnen sekere sangtuygen oft musijcksche instrumenten geweest te zijn, heden ten daghe onbekent. Behalven dat Scheminith een octave, oft achste coirde beteeckent, ende mochte wel het selve sijn, dat de Griecken noemden Octachordon oft achtsnarig speeltuyg. Ende sommige sijn van gevoelen, dat Gittith soude beteeckenen speeltuygen ofte Instrumenten die vanden stamme Gith, tot den dienst bewaert werden. Sigajon, is den naem van een seker aert van gesangliedt, op verscheyde ende ongestadige thoonen gemaeckt, ende werde gebruyckt in groote beroerten ende benautheden des herten, daermen op eene rede niet en bleef: maer schrickede van deen in dander. Maer dese woirden Muthlabben, Aieleth-Hasscachar, Schoschannin, Ionath-Elem Rehokim, Al-tascheth, Schuschan-heduth, Schoschannim-heduth, Mahalath, ende Mahalath-lehannot, ende soo daer noch diergelijcke meer sijn, waren sekere wijsen van Liedekens, den Iodischen volcke bekent, daer op men de Psalmen ende andere Liederen mochte singen.

En over het woord Mahaloth:

Dit woirt, Mahaloth, beteeckent so vele als trappen, opstygingen oft uytnemende hoocheyt. Men mach het duyden op de hooge uytnemende heerlicheyt der Psalmen die met desen naeme genoemt worden. Hoe wel dat het sommige verstaen, op den hoogen thoon oft wijse daer sy op gesongen werden. Andere duyden het op een sekere vois van een gemeyn liedt dat also begonde. Andere op de trappen vanden stoel Mosis daer men opstijgede, dewijle dat de Leuiten dese Psalmen songen.

Toelichtingen bij de psalmen

1 Dit is eene bescryvinge van het leven der vromen, ende eene aenvvysinge van haere gelucsalicheyt: also den onvromen ende godloosen alle ongeluc vvort toegeseyt.

2 De aenslagen der godloosen tegen t’ rijcke Davids ende Christi: Gods gerichte over hun: De instellinge, verbreydinge, vasticheyt ende dadelicheit sijns conincrijcx: De vveder stryders werden tot den geloove ende recht berouwen vermaent: De wederspannige gedreygt van een eewich verderf. Den gehoorsamen vvort salicheit toegeseyt.

3 David beklagende de svvaerheyt syner verdruckinghe bevesticht zijn geloove uyt de aenmerckinge der natuere Godes, ende uyt der ervaringhe: dies hy Godt bidt voor syne ende voor zijns volcx welvaren.

4 David biddende, straft syne vyanden van onvromicheyt ende ydelheyt, ende vermaentse tot bekeeringhe ende recht gheloove: ten laetsten bidt Godt dat hy hem met sijn gheest ende vvoort richten vvill.

5 David aenroepende den Heere, bekent dat hy overmits sijn goet gewissen ende de ongerechticheyt syner wederpartyen, Gods goetdadicheyt met eerbiedinge is verhopende, ende sijnde alsoo gesint begeert dat God hem regere, ende syne wederspannige vyanden nedervelle, ende dat syner gemeynte stoff gegeven werde tot Gods lofsang.

6 David cranck sijnde bidt den toorne ende de straffe Gods af, aenroept syne barmherticheyt, ende begheert heylinge. Tvvelck hy stracx daernae met een ongetvvijffelt geloove gevoelende, sick tegen syne vyanden van wegen der genaden Gods beroemt.

7 David sijnde t’ onrechte besculdicht, begeert verlossinge van Godt: ghetuygende sijn geloove, ende de oprechticheyt zijns gewissens: Hy bidt dat het quaet, dwelck hem bereyt werde, sy van hem ghekeert: ten eynde, sijnde gesterckt in den geloove, hy voorsegt het aenstaende verderf der goodloosen, ende dat Godt vanden Godsalighen gheroemt sal worden.

8 David verheft de Majesteyt Godes van wegen syner wercken blijckende in hemel, ende op eerden: maer sonderlinge inden mensche, so geboren als weder opgericht in ende door Christum.

9 David danct God over Goliaths doot ende de nederlage der Philisteen. Hy roemt syne majesteyt, ampt ende wercken, vermanende de godsalige tot synen lof: daerna verhaelt het ghebet dat doe ter tijt de Godsalighe voor haere behoudenisse ende voor de nederlage der vyanden gedaen hebben.

10 De gemeynte beclagende dat sy van Godts hulpe begeven wort, ende van den boosen verdruct, legt uyt de archeit, het quaetspreken, het vloecken, ende de boose perten der god’loosen, midtgaders ooc de verduldicheyt der vromen. Daer omme bidt sy God dat hy op synen naem acht nemende, ende sick der synen ontfermende de Godloosen nedervelle, ende de Godsalighen verlosse.

11 David sijnde swaerlijck vervolcht, straft syne vyanden, hun voorseggede de vernielinge van hare raetslagen. Ende thoont dat Godt als een richter eenen yegelijcken kent, ondersoeckt, ende ten laetsten rechtveerdelijck oordeelen sal.

12 David sijnde onderdruct met valsche verschuldinghen, aenroept de hulpe Godts, ende sterckt zijn geloove, met de beloftenisse des Heeren, ende bidt om verlossinge.

13 David claghende van de lange uytstellinghe der Goddelijcker hulpe, van syne swacheyt ende syver vyanden moetwillicheyt, Bidt Godt dat hy behouden mach vvorden, ende syne vyanden beschaemt, tot grootmakinghe des Naems des Heeren.

14 David wijst aen de verdorventheydt ende god’loosheyt des volcks Israëls uyt Godes ende heur eygen conscientien getuygenisse, ende steunende op Godes beloften segt toe de verlossinghe ende blyschap der godtsalighen midts Godes bermherticheydt.

15 David leert dat de oprechte lidtmaten der kercken uyt de vromicheyt haers levens, gherechticheyt ende waerheyt kunnen blijcken.

16 David bidt Godt, dat hy hem reyn will’ houden van alle afgoderye, ende hebbende de ellende der afgodendienaers vermeldt, verhaelt voorts sijn gheluck dat hy door den Heere heeft: ende prijst hem van wegen syner weldaden endesyner rehtveerdicheyt, mitsgaders de heylichmakinge door den geest, ende ten laetsten van wegen der verrysenisse Christi ende aller godsaliger door hem.

17 David sijnde van synen vyanden verdruct, oorcondt syne onschult, ende gerechtige saecke, midtgaders syne eenvoudicheyt: ende betrouwende op Gods barmherticheyt, bidt dat hy mach bewaert worden, ende syne vyanden beschaemt, op dat sy te rechte vernemen, hoe wanckelbaer dat haere goederen sijn daer sy haer op verlaten, ende dat hy der ghetrouwicheyt des Heeren ghewaer werde.

18 David verhoogt hier de ghenade Gods, door de welcke hy de overhant over syne vyanden gecreghen heeft, mitsgaders het vredelijcke besit sijns Coninckrijcks, hy wijst oock aen een voorbeelt des rijcks Christi, op dat de gheloovighen door zijn exempel leeren versekert werden, dat Christus, spijt alle de macht syner vyanden, in eewicheyt sal heerschende blyven, door de onbegrypelijcke groote macht des Vaders.

19 David hebbende uytgeleght de openbare ghetuyghenisse ende vercondinghen der grootheyt Gods, blijckende beyde in de scheppinghe der wereldt ende in zijn heylighe woort, Bidt Godt dat hy hem syne sonden vergeve, ende brenge tot heylicheyt des geestes, hebbende hem liefgetal ende aengenaem in Christo.

20 De Ghemeynte wensschet den Coninck alles goetds, looft het vertrouwen dat hy op Godt heeft. Ende voorsegghende hem een voorspoedich ghedyen, beveelt hare saecken den Heere Christo.

21 De Prophete danckende God over syne weldaden, verhaelt int corte, de ghenade die hem gheschiedt is aengaende dit leven, ende syne behoudenisse ende heerlijckheyt, beyde teghenwoordighe ende toecomende: hy seght den vyanden haere verderf toe, ende bidt God dat hy voort sijn eere verbreyde.

22 David als een voorbeeldt Christi verhaelt syne uyterste benautheyt ende verdruckinghe, vanden welcken hy God aenroepende verhoort wort, leerende dat desselven Prophetische ampt, Priesterdom ende eewighe allommestreckende Coninckrijck, der gantsche ghemeynte is toecomende.

23 David bekennende God tot synen herder, ende sick selven voor een schaep Gods, roemt desselven weldaden, ende sterckt sick inden gheloove voor den toecomenden tijdt.

24 David hebbende de heerschinge Godes over alle schepselen uytgelegt, vermelt syne sonderlinghe regeringe onder syne ghemeynte, welcker onvervalschte waerteeckenen hy oock aenwijst, ende vermaentse om Christum haeren Coninck eerlijck ende behoorlijck te ontfanghen.

25 David sijnde swaerlijck verdruct van synen vyanden, bidt God dat hy hem will’ onderwysen, ende syne sonden, (de oorsaecke syner ellenden) vergheven: hy sterckt sick selven inden gheloove ende hope van alsodanighe ghenade, midts Godes ghetrouwe bermherticheyt: Ende bidt ten laetsten om verlossinge voor hem ende de gantsche ghemeynte.

26 David sijnde van synen vyanden vervolght, neemt synen toevlucht tot Godt den Richter: bewijst syne oprechticheyt ende ontschult: derhalven hy bidt om te moghen verlost werden van syne verdruckinge, ende genade ontfanghen om des Heeren naem te loven.

27 David roemende op de sterckheyt sijns Gheloofs op Godt teghen alle ghevaerlijckheden, vertroost sick selven in sijn afwesen vander ghemeynte. Bidt om Godts ghenade, hulpe, onderwysinghe, ende ten laetsten vermaent sick selven ende de ghemeynte tot een vast betrouwen op Godt.

28 David sijnde van boose vyanden verdruckt bidt God dat hy bewaert ende sy vernielt moghen werden: Looft hem voor syne verlossinghe, ende wenscht der ghemeynte alle voorspoet ende seghen.

29 David vermaent de Godsalighe tot Godes lofsang, soo wel om syner vvondervvercken vville, die hy in sonderheyt inden donder bevvijst, als in aensien syner genade die hy der ghemeynte mits synen heylighen vvoorde is doende.

30 David sijnde vander vlucht wederghekeert, ende hebbende sijn hof ghesuyvert van Absalons onreynicheden, looft Godt ende vermaent de Godsalighen tot het selve, verhalende de ellende daer hy in ghesteken heeft, ende de naghevolgde verlossinghe.

31 David sijnde tot het uyterste verdruckt, bidt Godt om verlossinge, verclarende het vertrouwen dat hy heeft op syne barmherticheyt ende de swaricheyt van syne ellenden, ende wenschet synen vyanden ongheluck ende verderf: ten laetsten, als hebbende synen wensch vercreghen, looft Godt voor sijn weldaden ende vermaent de godsalige tot de de liefde ende dienst Godts.

32 David verclaert dat de salicheyt der vromen is ghelegen inde verghevinghe der sonden, ende bevvijst het met sijn exempel: hy onderricht de Godsalighen inden gheloove, aenroepinge ende ghehoorsaemheyt ende voorstellende de regeringe Godts beyde over vrome ende quade, vermaent de vromen tot vreugde des gheestes.

33 De Psalmist looft de Heerlijckheyt Gods van vveghen syner vvondervvercken beyde naetuerlijck ende over natuerlijck, verclarende dat God in sonderheyt syne voorsienicheyt doet blijcken, voor de gheloovighen ende teghen de ongheloovighen.

34 David sijnde van een dootlijck perijckel verlost, looft God: ende vermaent de ghemeynte tot het seluighe: Daer na voeghende daerby eene onderwysinghe van onse schuldighe plicht, verclaert voort de voorsienicheyt, de waerheyt ende ghetrouwicheyt des Heeren int helpen ende verlossen der godsalighen.

35 David aenroepende de ghetrouwe gerechticheyt Gods tot syner verlossinge ende syner vyanden onderganck, verhaelt het onghelijck dat hy van hun ontfanghen heeft, ende haere gheveynsde huychelrye, biddende God dat hy hem voor haere valsche listicheyden bewaere, ende neemt God tot ghetuyge van hare boosheyt ende van syne onschult tot des Heeren lof ende stichtinghe der ghemeynten.

36 David willende het Coninckrijck aenveerden, looft Godt van weghen der beleydinghe der godtloosen, ende regeringhe aller creatueren: maer in sonderheyt syner gemeynte. Ende bidt Godt voor het voorspoet des volcks ende het syne.

37 David afmanende de Godtsalighe van het benyden des gelucks der god’loosen, tot een vast vertrouwen op Godt, leght seer heerlijck uyt, der beyden staet ende gheleghentheyt, vercierende het selve met schoone beloften, ende thoont dat de eene salich ende geluckich, De ander ellendich end’ rampsalich sijn door Godes voorsienicheyt: beleydende wonderlijck alle dingen, Ia oock int melden des cruyces ende der verdruckinghen: Waer uyt hy de godtsalighe vermaent om het boose te myden, het goede te volghen ende Godes beloftenissen van haere verlossinge ende der god’loosen onderganck met den gheloove aen te veerden.

38 David sijnde door Godes wille in een swaren last ende iammer gheraeckt, belijdt syne sonden: beclaecht sijn cranckheyt beyde des gheestes ende des lichaems: ende dat hy vanden vrienden verlaten wordt, ende van den vyanden verdruckt: keert hem tot God, versoeckt syne hulpe ende troost.

39 David hebbende sijn voornemen verclaert als dat hy wilde in gedult ende vromicheyt sijn leven toebrenghen, bekendt dat hy snellijck met ongheluck overvallen wesende vanden wech heeft afgedwaelt ende teghen Godt ghemorret. Deshalven hy sick selven straffende, bidt Godt om verghevinghe der sonden, ende om barmherticheyt in sijn lyden.

40 David versterckende sick selven inden geloove van weghen dat hy ende de gemeynte Gods syne hulpe ende ghetrouvvicheyt, mitsgaders de stantvasticheyt sijns verbonts versocht hebben begheeft hem gevvillichlijck in de ghehoorsaemheyt Gods, ende tot het grootmaken sijns naems, begeert ghenade ende verlossinghe mitsgaders der boosen onderganck ende der vromen vertroostinghe tot des Heeren lof.

41 David sijnde in een uytersten druck, schelt voor welsaligh die medelyden draghen over de bedructe, beklaeght dat hy in sijn lyden van velen seer qualijck onthaelt is ghevveest. Bidt om verlossinghe, op dat hy sijn ampt bedienende, mach sijn gheloove stercken ende Godt loven.

42 David sijnde uyt Godes volck ghebannen, aenwijst eenen brandighen yver ende begeerte om den dienst Gods in der ghemeynte te moghen plegen, vertroost sick selve met goede hope: claecht over de verslaginghe sijns ghemoets: de swaerheyt sijns cruyces, ende de lasteringe syner vyanden, ten laetsten verwect sijn gemoet tot een goede hope: ende vast vertrouvven op God.

43 David sijnde van synen vyanden verdruct soo met arghelisticheyt als met ghewelt, bidt om verlossinghe van vveghen des verbonts, enden troost sijn ghemoet met Gods hope.

44 De ghemeynte beclaegt seer swaerlijck haere verdruckingen ende lyden, stellende Gode voor ooghen het exempel der voorvaderen, hert verbondt des Heeren, ende den yver Gods tot grootmakinghe syner heerlijckheyt. Ende steunende op haere goet ghevvissen, verclaert de selve te lyden voor den naem Gods, biddende ten laetsten om verlossinge ende behoudenisse.

45 De Psalmdichter ghebruyct hier het voorbeeldt des huwelijcks Salomonis met des Conincks Pharao dochter, om de bruyloft Christi met der Ghemeynte af te malen. lovende d’ een ende d’ ander van vveghen der cierlijckheyt, deugdelijckheyt, heerlijcheyt ende der toecomende vruchten des gheestelijcken stams. Besluytende dat met een Lofgesanck des gemeynen volcx.

46 De Psalmdichter, verhooght de goedtdadicheyt Godts over de Godtsalighe, mitsgaders haer vertrouvven op Godt in haeren hoochsten teghenspoet, nemende synen grondt op de teghenvvoordicheyt ende vvercken Godts, ende porrende deshalven de Heydenen tot kentenisse Godts, besluyt sijn Liedt met een verclaringhe sijns vasten vertrouvvens.

47 De Iootsche ghemeynte verwect de Heydenen om God te kennen ende Christum te ontfangen ende te vercondighen, Soo wel van weghen haerder ghemeyne beroepinghe, als van wegen der allersterckste macht ende heerlijcke verbreydinghe des Coninckrijcks Christi.

48 De Psalmdichter looft ende danct God van de verlossinghe des Iodisschen volcks, verclaert het gevaer daer sy in ghevveest sijn, versterckt der Godsalighen gheloove, vermaent de ghemeynte om de vasticheyt der beloftenisse Godts te bekennen.

49 De Prophete hebbende de Godsalighe vermaent tot ghehoor, verclaert sijn vertrouwen op God ende de versekertheyt der verrysenisse ende des eewighen levens, bewysende de ydelheyt der ghenen die op andere dinghen haer verlaten, uyt de onsekerheyt der selven, ende der menschen sterffelijckheyt, ende ten laetsten vermaent de godsalighen dat sy haer tot al sulcx niet en begheven.

50 De Prophete looft God van Syon seer hooghelijck, van vveghen synes names maiesteyt, heerlijckheyt, vvercken ende vvoort: ondervvijst de ghemeynte van God versamelt, hoe sy hem noch dienen sal, straffet opentlijck de godd’loose van vvegen harer hypocrisie, ende vermaentse tot beternisse.

51 David hebbende Gods straffe ende dreyginge gehoort, bidt hem om ghenade, om syner sonden vergevinghe ende syne wederoprichtinge, op dat hy midts de leydinghe des heylighen Gheestes, sick mach begheven tot heylichmakinge sijns selfs, ende andere lieden onderrichtinghe, tot Godts heerlijckheyt. Daer na bidt hy voor de behoudenisse des gantschen volcx, ende de godsalighen doen een gheloofte van haer te heylighen ende Godt te dancken.

52 David straft den hoomoet van Doëg, de welcke hem daer inne roemde dat hy des Heeren priesters verraden hadde, I. Sam. 22. Hy verhaelt Gods gerichten, biedt de ghemeynte gheluck, ende sterckt sick in het vertrouvven, dat hy Gode noch dienen sal in syner ghemeynte.

53 Dese Psalm houdt even dat selfde in dat de xiiij. doet.

54 David sijnde vanden Zyphienen verraden, bidt voor verlossinghe ende voor het verderf der god’loosen: Daer nae belooft, dat hy sulcke genade ontfangen hebbende, God noch vyerichlijck loven ende dancken sal.

55 Sijnde de afvallicheyt Absaloms voor handen, David bidt om syne verlossinghe ende syner vyanden verderf. Daer nae sterckt sick selven met een vast vertrouwen, eensdeels uyt aensien van t’ gene datter ommegaet, eensdeels uyt ervaringe ende oock eensdeels van vveghen der god’loosheydt der vyanden.

56 David sijnde in der Philisteen handen ghecomen door het swaer vervolghen Saulis, bidt God om verlossinghe, stellende hem voor, syne vroomherticheyt, hy looft hem van vveghen syner ghedaene gheloften. Die hy bekent gherne te moghen sien.

57 David vluchtende voor Saul, bidt om ghenade ende verlossinghe aen God, verhaelt sijn gheloove ende der god’loosen archeyt: begerende dat Gods gerichten, moghen haren voortganck hebben.

58 David straft de hovelinghen die hem by Saul t’ onrechte beschuldigden, van weghen der ongherechticheydt, argheyt ende hartneckicheyt: wenscht hun met een versekeringhe des geests, de swaere straffen ende gerichten Gods: Ten laetsten verhoogt hy de vreugde, vrede ende welvaert der godsalighen tot des Heeren lof ende eere.

59 David beleghert sijnde van Saul, in de uyterste benautheydt, roept tot God om verlossinghe, soo van wegen syner gherechticheydt, als van weghen der dreyghementen des vyants: Doch hierentusschen verclaert dat hy Godt loven sal.

60 David hebbende de Edomeen gheslaghen, beclaecht sick over de vorighe ellenden ende commer des volcx, vermanende het heyrtocht Gode te vertrouvven, ende op syne beloften.

61 De Coninck David sijnde verdreven in een vreemt landt, bidt om Godes hulpe, begerende dat het rijcke Christi vermeerdert werde, ende belovende dancbaer te sijn.

62 David sijnde in verdruckinge, verclaert dat sijn betrouwen op God staet, die hem heeft welghedaen: straft syne vyanden, sterckt de gheloovighe ende hemselven, afmanende eenen yeghelijcken van het vertrouvven op ydele dinghen, bevestighende syne leere met de vveerdicheyt des vvoorts Godts.

63 David verclaert het verlanghen dat hy heeft om Godes heerlijckheyt in syner gemeynte vvederomme te moghen aenschouwen, hy claecht synen noot ende troost hem selven in Godts ghenade, voorsegghende het verderven syner vyanden ende syne vreugde.

64 David aenroepende Godt om hulpe ende troost, beclaecht sick van syner vyanden overdaet, ten laetsten sterckende sick selven inden gheloove, voorsegt het verderven der god’loosen van Godts vveghen, ende de vrede der godtsalighen.

65 David looft Godt beyde van weghen der gheestelijcke ghenaden die hy syner ghemeynten doet in Christo, ende der tijdtlijcke ende sichtbaerlijcke, welcke hy int ghemeyne allen menschen maer in sonderheyt synen volcke mededeylt.

66 De Prophete vermaent de volckeren tot Godes loff, van vveghen syner vvercken ende syner regeringhe, soo van alle dingen int ghemeyne, als in sonderheyt van syner kercken. Ende ten laetsten sticht hy den lof Godes by sijn eyghen exempel.

67 De gemeynte bidt dat het rijcke Gods in Iudea dadichlijck vvercke, onder den heydenen verstreckt vverde, ende met alle gheestelijcke ende lichamelijcke segenen ende weldaden verciert.

68 David stellende voor oogen de heerlijcke macht Godes, vermaent de godsalighe tot synen loff ende grootmakinghe, van weghen des ampts Godes, ende der weldaden die hare voorouders ontfangen hadden, ende oock van weghen des vertrouvvens daer inne alle Godsalighen behooren gesticht te worden mits syne vvonderdaden, maer sonderlinghe, om des hemelvaerts Christi vville, door vviens cracht de beloftenissen Gods volvoert vvorden over de syne, midtsgaders syne dreyghementen over sijn vyanden. Daer uyt hy vvederom alle volcken tot den loff Godes is vervveckende, met verhalinge der oorsaecke om der vvelcken vville God lofvveerdich is.

69 David voerende het voorbeelt Christi, hooghelijck klaghende dat hy t’ onrecht van den god’loosen verdruckt sy ghevveest, biddet Godt dat hy recht doe, ende die god’loosen scherpelijck straffe nae haer schandelijcke boosheyt ende begheeft hem om God te loven ende te dancken.

70 Dese Psalm is een deel des veertichsten Psalms. Dus soeck aldaer synen inhoudt.

71 David ghetuyghende sijn vertrouwen op Godt, begeirt verlost te vverden van synen vyanden, ende prijst Godt van vvegen syner goetdadicheyt, beloftenissen, voorgaende vvercken ende heerlijckheyt, biddende dat sijn vyanden qualijck moghen varen ende sick versekert houdende van syne verlossinghe, belooft Godt dieshalven te dancken.

72 David ligghende op sijn dootbedde, bidt voor het rijcke Salomonis, op dat hem God synen gheest ende vvijsheyt verleene om vvel te regeren, daer nae hebbende de rechtveerdighe beleydinghe Salomonis als een voorbeeldt van Christo ghepresen, besluyt den Psalm met lof ende dancksegginghe Godes.

73 De Prophete, nae beschryvinghe syner aenvechtinghe inden gheest, breeckt uyt inde lofsegginge der goedicheyt Gods: verclaert den ancxt ende mismoedicheyt der godsalighen, als sy op haere verdruckinghen ende op der god’loosen voorspoet mercken. Daerna aenwysende hoe hy hem selven hier uytgheworstelt heeft, thoont den onsekeren standt ende het seker verderven der god’loosen, ende ten laetsten beveelt sick selven gheheel in Gods handen, dien hy belooft altijdt aen te hanghen.

74 De kercke Godts gantschelijck verwoest sijnde, beklaeght hare sware verdruckinghe: voorhoudende de boosheyt harer vyanden: de vasticheyt des verbonts Godes, ende de heerlijckheyt syner vorighe vvercken: Dies sy Godt bidt om behoudenisse, om sijns naems eere, ende der vyanden beschaemtheyt.

75 David looft de voorsichticheyt Godes, daer door hy de gheheele wereldt regeert, ende alle dinck doet in gherechticheyt. Hy wederleyt oock den hoochmoet der spotters ende vverelts kinderen, biddende Godt dat hy het volck in gerechticheyt regeren ende beleyden mach.

76 De Prophete prijst Godt van vvegen syner tegenwoordicheyt, ende vvonderlijcke daden, inde verlossinghe sijns volcks van hare vyanden, thoont de cracht synes toornes, ende vermaent een yeghelijck om hem aen te bidden.

77 In desen Psalm vverden alle gheloovighe gheleert haren toevlucht tot God te nemen, de aenvechtinghe des tvvijffelmoedigen vleesches beschreven, midtsgaders de victorie des gheestes, die hem selven sterckt inden geloove, door de beloftenissen ende vvercken Gods.

78 De Prophete vermanende het volck Israel om God te loven, stelt hem de leeringhe sijns vvoords ende syner vvercken voor ooghen, verclarende Godes vaderlijcke liefde, ende lanckmoedicheyt over sijn volck, mitsgaders syne castydinghen over hare ondanckbaerheyt end ongheloove, ende alsoo sterckt hy de godtsalighe inden gheloove van de eevvicheyt des rijcks Iehudah.

79 De Prophete beklaegt de svvare verdruckinghe ende ellende die het volck Godts van Antiocho gheleden heeft, vvenscht den god’loosen de rechtveerdighe straffe Godts toe: bidt Godt voor de ghemeynte om verghevinghe der sonden, ende verlossinghe tot sijn Naems eyghene eere, der god’loosen beschaemtheyt ende der godtsalighen voordeel.

80 De ghemeynte Gods in ballingschap ghedreven bidt God, dat hy synen ampt volvuere, verhaelt haer svvaere lyden, ende verghelijckende de vorighe vveldaden Gods met de teghenvvoordighe bedrucktheyt, bidt God om verlossinghe tot syner eere.

81 De Prophete vermanende het volck Israels tot den dienst Gods, verhaelt syne groote wonderdaden, in den uyttocht uyt Egypten ghedaen, midtsgaders de leeringhe der wet, ende der beloftenissen. Daernae straffende het volck vanondanckbaerheyt, vermaentse tot waere bekeeringhe ende danckbaere aenveerdinghe der weldaden Gods.

82 De Prophete, leert dat Godt over alle gherichten sitt, hy straft de boose richters, ende vermaentse tot hare schuldighe plicht, dreyghende hun anders van verderf ende onderganck, ende bevelende God het ghericht.

83 De Prophete claghende seer swaerlijck, van de overlasten der vyanden tegen Gods volck, ende van hare Godloosheyt, vvenscht hun het uyterste verderf tot Godes lof ende grootmakinghe.

84 De Prophete sijnde ghebannen uyt der heylighe vergaderinghe, verclaert sijn groot verlanghen ende het gheluck der godsalighen die inde kercke Gods verkeeren: Biddende dat hy hem ghenade doe, om hem aldaer weder te brenghen ende met syne goetgunsticheyt te onthalen.

85 De Psalmschryver, stellende Gode voor, het exempel vande voorgaende verlossingen, Bidt hem dat hy syne ghemeynte vvederomme verlosse: Endevervveckende sickselven, tot het ghehoor des vvoorts Gods, vertroost de godsalighen, soo van vveghen der nakene verlossinghen, als der eevvigher die door Christum gheschieden sal.

86 David aenroepende Godt in syne verdruckinghe, legt te voren syne svvackheyt, het verbondt Godes ende sijn vertrouwen op hem: begheerende van hem gheholpen te sijn van vveghen syner natueren, ghenade ende heerlijckheyt: Ten laetsten claghende over sijn vyanden, bidt om troost ende om een waerteecken der goetgunsticheyt Godes.

87 In desen Psalm vvort Godt ghepresen, van vveghen syner teghenvvoordicheyt, ende menichfuldigher vveldaden die hy syner gemeynte bevvijst, mitsgaders oock van vveghen der beroepinghe der Heydenen.

88 De Prophete stelt hier een voorschrift voor, elcken geloovighen, hoe sy in synen druck hem tot Godt keeren sal. Ende daeromme legghende uyt syne ellende, ende ghevaerlijckheyt des doots, claegt tegen Godt: begheerende behouden te worden, tot synen loff ende prijs.

89 De Prophete looft Godes goetdadicheyt ende ghetrouwicheyt, vvelcke eerst in alle creaturen, maer sonderlinge in sijn kercke bevvesen vvort: verhaelt de hoochvveerdicheyt der ghemeynte, vvelcke is het rijcke Gods: mitsgaders de beloftenissen die sy ontfanghen heeft: Daernae stellende voor ooghen, den teghenspoet ende svvaere verdruckinghen die haer vvedervaren, beclaegt sick teghen God: biddende om verlossinghe ende lovende synen naeme.

90 Moses lovende de ghenade Godes, uyt syne eevvighe voorsienicheyt over de heylighen her uytvloeyende, beschrijft de onghestadicheyt des menschelijcken levens, mitsgaders de ellende des volcks van Israel, d’ vvelck Godt ten doodt veroordeelt hadde: Daeromme bidt hy, dat Godt sijn volck in alle heylicheyt selve leyden vvil, ende in synen dienaren syne heerlijckheyt openbaren,

91 De Prophete stellende sijn vertrouwen d’ vvelck hy op Godt ghehadt heeft, tot een voorschrift allen godtsalighen, vermaentse tot het selvighe: hun toeseggende dat sy in alle gevaerlijckheden beschermt sullen werden, ende ten laetsten belooft hun alle gheluck ende voorspoet van Godts vveghen.

92 De Ghemeynte bereydende sick om Godt te loven, vervvondert haer van syne vvercken, verclaert den onverhoeden onderghanck der boosen, ende haer behoudenisse ende eere van Gode ontfanghen: ende ten laetsten de eevvighe vvelwaert der Godsalighen.

93 Hier wort de wydde des Coninckrijcks Christi hooch verheven, van vveghen der regeringhe der gantscher vverelt, ende in sonderheyt der Ghemeynten Godts.

94 De Prophete bidt Godt dat hy wrake doe over de god’loose: verhalende hare boosheyt ende Godts lasteringen, straftse van dvvaesheyt, ende troost de vromen van vveghen der hulpe ende der beloftenissen Godes.

95 De gheloovighe vvorden vermaent tot den dienst ende ghehoorsaemheyt Gods, van vveghen sijns verbonts met hun ghemaeckt, ende der exempelen haerder voorvaderen.

96 Alle volckeren worden in desen Psalm beroepen om God te prysen, ende het is een Prophetie vanden rijcke Christi, onder den welcken die gantsche vveirelt tot der eenicheyt ende ghehoorsaemheyt des gheloofs souden ghebracht vverden.

97 David propheterende van het rijcke Christi, verclaert desselfs heerlijckheyt, de uytroedinghe des afgodendienstes, ende aller superstitien, mitgaders de vreugde ende ghelucksalicheyt der gheloovighen, vvelcke hy dieshalven tot Godes dienst ende lof is vermanende.

98 Dese Psalm vermaendt alle schepselen om Godt te loven, ende Christum met vreugde te onthalen, overmits de victorie over syne vyanden. Ende de verlossinghe syner ghemeynte. Een Psalmliedt.

99 Dese Psalm beschrijft de oneyndelijcke macht des Conincks Christi, syne gherechticheyt ende genade over alle volckeren, vvelcke hy bevvijst eevvich te moeten dueren, uyt het exempel der voorvaderen, ende vermaent dieshalven eenen yegelijcken om den Coninck aen te bidden ende te prysen. NV heeft God de Heer s’ Conincx recht end’ eer. Al t’ vock datter leeft Vreest nu ende beeft: Hy sitt’t als een prins, Tusschen Cherubins: Dies sal d’ eerd’ verheven Van verschrictheyt beven.

100 In desen Psalm vvort de ghemeynte vermaent om God te loven mits syne ghenadighe verkiesinghe, beroepinghe ende goetdadicheyt.

101 David zijnde Coninck ghemaeckt, belooft God dat hy dat ampt eens godsaligen overheyts doen sal: t’ welcke is oprechtelijck leven, die boose scherpelijck straffen, ende die vrome eeren ende verheffen.

102 Dese Psalm is ghemaeckt ghevveest om van den geloovighen in de Babilonischer gevanckenisse gebruyckt te vverden, ende hout in een claeg-gebet, op dat de kercke tot haer ghewoonlijcken standt ghebracht vverde. Ia oock dat dat rijcke Godes heerlijcker vverde, alst te vooren ghevveest is. Eyndelijck nae dat dat volck sijn svvackheydt ende ellende bekent heeft, het sterckt hem selven in de eewighe oneyndelijcke macht Gods.

103 David vervveckende sick selven om Godt te loven, verhaelt syne genade ende bermherticheyt over sijn persoone, ende oock over de gheheele gemeynte, vvelcke hy soo in sijn vvoordt, als in sijn vvercken is bevvysende, vermanende dies halven alle creatueren in hemel ende op eerden om God met hem te prysen.

104 De Prophete vervveckende sick selven tot den lofsanck Godes, verhaelt syne vvercken ende scheppinghe der vvereldt, ende de regeringhe ende ghestadighe onderhoudinghe der selve, vermaent alle creatueren om Godt te loven.

105 David vermaent de ghemeynte Godts, om hem te loven ende groot te maken, van wegen der sonderlinge genaden die sy van hem ontfanghen heeft, vanden tijt des verbonts met Abraham gemaect. Derhalven nae dat hy de selve in’t corte ende ordentlijck verhaelt heeft, soo besluyt hy, Datmen van alles goets, der onverdiende beloftenisse behoort danck te vveten, ende het selve met een ghetrouvve ende onderdanighe diensticheyt aenveerden.

106 De ghemeynte porrende eenen yeghelijck tot den lofsang Godes, bekent dat de menschelijcke svvackheyt niet alleen onbequaem sy om hem ten vollen te prysen, Maer oock syner heerlijckheyt, mits sondighen naedeelich: Dieshalven belydende haere sonden, stelt voor oogen, de exempelen der voorvaderen, den welcken God haere trouloosicheyt telckens uyt cracht sijns verbonts ende ghenade vergheven heeft. Ende biddende om behoudenisse, ende haer sterckende in goet vertrouwen, gheeft Gode prijs ende eere.

107 In desen Psalm vvort Godes goedertierenheyt ghepresen, uyt de exempelen der ballinghen, dvvalende in vremde landen, der ghevanghenen, der crancken, der Zeevarende lieden, ende int corte, aller veranderinghen die elcken landen ende persoonen overcomen door Godes voorsienicheyt: ende eenyeghelijck wort gheporret om God te loven, met vervvonderinghe over de blindtheyt der menschen die sulcke vvercken Godes niet en bevroeden.

108 Dese Psalm is vast ghelijck de Lvij. ende Lx. Psalm.

109 David sijnde t’ onrechte bedraghen byden Coninck, ende met lasteringhen besvvaert, claeght Gode synen noot: vvenschende door den gheest Godes als een voorbeelt Christi, den verstockten lasteraers ende haren gheslachte alle rampspoet ende ongheluck. Hy bidt God om syne behoudenisse tot desselven lof ende prijs: belovende hem daer van danckbaer te vvesen.

110 David propheteert van de beroepinghe Christi tot het gheestelijcke Coninckrijck inder ghemeynten, ende tot het eevvighe priestersampt: Daernae stelt hy voor oogen de gevveldige overvvinninghe aller syner vyanden, mitsgaders synen heerlijcken triomph over haer.

111 De Prophete vermaendt alle gheloovighen door sijn exempel om Godt te loven: verhalende de heerlijcheyt syner vvercken, ende stellende voor de schuldige plicht der menschen, vermaentse tot gediensticheyt ende grootmakinghe sijns naems.

112 In desen Psalm vvorden de Godtsalighe vermaent tot Godes lof, uyt dien dat hy den vromen alle gheluck ende voorspoet bescheirt.

113 David vervvect alle menschen om God te loven, welcke alle dinghen bevvaert, regeert ende verandert nae syne voorsichticheyt, door de vvelcke hy de ootmoedighe ende ellendighe alletijt verheft.

114 De Prophete beschrijft eene vvonderlijcke verslaghentheyt der creatueren in de komste Godes tot sijn volck. Ende vraghende vvelcke daervan sy de oorsake, brengt in, de creaturen antvvoort ghevende, ende Gode alle macht, prijs ende heerlijckheyt toeschryvende.

115 De Ghemeynte bidt God dat hyse bevvaren vvill’ om sijns naems eere, ende de afgodendienaers verderven, vermaent een yeghelijck tot gheloove, voeghende hun de beloftenisse Godes toe: ende stelt sick om Godt in desen leven altijdt te prysen.

116 David hebbende de verbondtkiste tot Ierusalem bracht, verclaert syne liefde tot God, van vvegen der ontfangene weldaden: verhaelt syne verledene gevaerlijcheden, geloove ende swackheyt: ende prijst Godes heyl ende verlossinge seer hoogelijck: ten laetsten begeirt noch voort aen behouden te vvorden, om God voorder te prysen.

117 In desen Psalm vvorden alle heydenen vermaent om de goedicheyt ende vvaerheyt Godes te prysen.

118 David als vvesende een voorbeelt Christi, vervveckt de gemeynte Godes tot grootmakinge sijns lofs, hoochroemende syne verlossinghen ende vveldaden, soo aen synen persoone als aen de gantse ghemeynte bevvesen: Hy maelt af de selve ghemeynte, alsoo sy inden tempel gaet, Gode dancksegt, hem aenroept, ende bidt, om voorspoet: midsgaders de offerpriesters, die de offerhanden bereyden, ende Godes lof met de gantse ghemeynte singhen.

119 David in desen Psalm vertroostende hem selven in syne uyterste benaudtheyt, leert dat der godsaligen voorspoet gheleghen sy, in de naetrachtinghe, gheloove ende gediensticheyt des goddelijcken vvillens. Daeromme hy oock begheirt onderricht te worden inde oprechte kennisse desselven, ende van alle verhinderinghe des vleesches, der sonde, der wereldt, des Sathans, ende alle vyanden bewaert: Ende ten laetsten rustende op het goet ghevvissen van sijn voorgaende leven, ende vande gerechticheyt syner saken, beveelt sick, ende all’ sijn leven Gode, tot desselven lof ende heerlijckheyt, ende sijn eyghen salicheyt.

120 David Coninck sijnde, verhaelt de verlossinge van Gode ontfanghen in syne ellendicheyt, beschrijft het gebet, daermede hy synen noot Gode gheklaegt heeft, soo van weghen der valsche aentichtinghen, als der sware verlossinghen ende des ballingschaps dat hy gheleden hadde.

121 David beschryvende den strijdt sijns ghemoets, beveelt sick in Godes handen, ende sterct sick in den geloove op syne beloften.

122 David sijnde verheugt over de opbou[wi]nghe der Kercken, ende de pleginghe des Godts [dien]stes oorcondt syne blyschap: beveelt Gode den [ ] Kercken, der stadt, ende des gantsen Coninckrijcks, vvenschende eenen yeghelijcken alles goets, ende biedende van synen t’ weghen alle deugt.

123 De ghemeynte sijnde svvaerlijck benauvvet, richt sick op na God, aenroepende syne ghenade.

124 De gemeynte Gods hoochprysende Godes verlossingen van der menschen boose raedtslaghen, danckt ende looft hem, sick sterckende voor den toecomenden tijt in het vertrouvven op sijn hulpe.

125 De Prophete beschrijft de standtvasticheyt der kercke Gods, ende de cortheyt haerder verdruckinghen, Biddende Godt voor haere heylichmakinghe ende voorspoet, ende der god’loosen uytroedinghe.

126 De Ghemeynte danckt Godt voor syne vvonderbare verlossinghe ende biddet dat hy die selve volbringen vville. Leerende dat Godt nae groote benautheden eenen heerlijcken troost den synen laet toecomen.

127 Dese Psalm leert, datmen niet en kan opgebouvven noch bevvaren, ja ooc geen kinderen geteelen sonder Godes segheninghe: ende datmen dieshalven alle goede gaven van hem behoort te vervvachten.

128 De Psamschryver beschryvende de ghelucksalicheyt der Godsvreesenden, leert dat Godes segeninge met danckbaerheyt behoort aenghenomen te vverden, beyde int ghemeyne ende int besonder.

129 De Kercke Godes, verhaelt hare menigfuldige verdruckingen in deser vverelt, mitsgaders Godes verlossinghen, ende het verderven haerder vyanden.

130 De Prophete verhaelt dat hem de Heer wonderlijcken verlost, als hy hem aenroept, besluytende daeromme dat hy Gode vastelijck vertrouwen wilt, de kercke Gods tot het selve vermanende.

131 David getuycht van syne afstervinghe ende ootmoedicheyt, vermanende de kercke Godes tot het selve.

132 David voerende de verbondtkiste binnen Ierusalem. legt Gode te voren syne sorgvuldicheyt, gheloftenissen, ende schuldighe plicht: biddende dat Godt in syne stadt komen vville, ende over het Coninckrijcke, het priesterschap, ende het gheheele volck synen seghen stralen, verhalende te dien eynde de beloftenissen syner kercken ghedaen.

133 David looft de broederlijcke gemeynschap der heyligen, afbeeldende haere geluck met schoone gelijckenissen.

134 David vermaent de gantsche Ghemeynte om Godt te loven, voeghende daer by syne beloftenissen.

135 De Prophete vermaendt de Ghemeynte om Godt te loven, van vveghen syner almachticheyt over alle creatueren, ende namentlijck over syne vyanden, maer in sonderheyt van vveghen syner goedicheyt over syne kercke: t’ Vvelck hy cierlijck verhooght met de teghenstellinghe der afgoden.

136 David vervveckt de gheloovighen tot dancksegginghe, van vveghen syner vvonderlijcke goetdadicheyt, hooger majesteyt ende groote vvercken gedaen, so vvel inde scheppinge als inde beleydinge, ende onderhoudenisse aller dingen, maer sonderlinghe syner kercken.

137 De Priesteren, Leviten, ende andere die van Ierusalem in Babel vvaren ghevoert gevveest, sijnde aldaer vermaent om te singhen, verclaren sulcx niet vvel te mogen doen, maer verherden in haren druck, doch segghen den Idumeen ende den Babylonien, het uyterste verderven toe.

138 David looft Gods goetheyt ende vvaerheyt aen hem bevvesen, verclarende dat hem na sijn exempel, de coningen ende volcken sullen prysen, ende ten laetsten, beveelt hy sick in Godts handt, met een goet vertrouvven, dat syne ghoetgunsticheyt gheduerich sal vvesen.

139 David bemerckende Godts vvijsheyt inder scheppinge des menschen bevvesen, besluyt dat Gode niets kan verborghen sijn. Ende dat hy daeromme sonder gheveynstheyt wilt wandelen als in syner teghenwoordicheyt. Eyndelijck looft hy Godts voorsichticheyt soo vvel in die goetheyt die hy synen kinderen doet, als in die oordeelen die hy thoont over die verachters syner Maiesteyt, ghevende sick God over, om meer beproeft te vverden.

140 David claeght over de boosheyt ende vvreetheyt syner vyanden, ende begheert hulpe van Godt, met versekertheyt dat hem die niet sal ghevveyghert vvorden.

141 David t’ onrechte besvvaert sijnde, begeirt van God getroost ende met ghedult ghesterckt te vvesen: Ende seker sijnde dat hy sulcx vercryghen sal: biddet dat God wrake doe over sijn vyanden.

142 David sijnde in een speloncke van Saul omringhet, bidt God voor syne behoudenisse, om synen lof inde ghemeynte groot te maken.

143 David aenroepende den Heere in sijn uyterste noot, verclaert syne onvveerdicheyt, midtsgaders t’ onrecht dat hem gheschiet, ende syne groote benautheyt: Begeirende derhalven van Gode bevvaert ende ondervvesen te vvorden ende dat syne vyandent’ondergaen.

144 David prysende die goetheydt die God hem ende alle anderen menschen bevvesen heeft, bidt dat het synen vyanden qualijck gae, ende hem, ende synen conincrijcke gheluckelijck, verheffende de salicheydt des volcks Godes.

145 David vervveckende sick selven midtgaders alle creatueren, tot Godes lof, verhoogt syne groote macht, ende rechtveerdige goedertierenheyt over alle schepselen.

146 David bemerckende die svvackheyt der menschen leert dat het sekerste is hem op God te verlaten, prysende hem van vveghen syner sonderlinghe vveldaden, aen alle god’salighen bevvesen: der scheppinghe, onderhoudenisse ende beleydinghe aller saecken, midtgaders oock van vvegen synes eevvighen Coninckrijcx.

147 De Prophete vermaent het volck Godes om synen naem groot te maken, van vveghen der verlossinghen ende andere vveldaden aen haer bevvesen, ende om de gestadige gelijcmaticheyt syner wercken ende sijns woorts.

148 David vermaent alle creatueren naemelijck Enghelen, Sonne, Vee, Reghen, Winden, Berghen, Boomen, ende allerley menschen, datse God loven. Ende bevvijst Gods heerlijcheyt ende goetheyt over de gemeente.

149 Dit is een vermaninghe tot dancksegginge van vvegen der overvvinninghe die Godt volghende sijn belofte synen volcke ghegheven heeft.

150 Dit is een vermaninghe om int ghemeyne op allerley instrumenten van musijcke, Gods heerlijckheyt, macht ende grootdadicheyt te prysen.