Psalm 1

1. Welzalig hy, die naar der boozen raad
Zyn’ gang niet richt; den weg des zondaars haat;
Geen plaats zoekt in den stoel der schimpgezinden,
Maar all’ zyn’ lust in zynen God kan vinden;
In zynen God, wiens wet hy dag en nacht
Doorzoekt, doorgrond, en met vermaak betracht!

2. Hy zal, gelyk een schaduwryke boom,
Geworteld by een’ koelen waterstroom,
Welks blad niet valt door hevige onweêrvlaagen:
Op zynen tyd gewenschte vruchten draagen.
Hy zal zyn vlyt, behoed voor ramp en druk,
Door ’s Hoogsten gunst bekroond zien met geluk.

2. Maar ’t godloos rot, dat deugd en vroomheid haat,
Bevind zich nooit in dien gewenschten staat,
Al durft zyn hart, in ’t pleegen van de boosheid,
Zich vleijen met de hoop van straffeloosheid.
De booze, die Gods wetten niet bemint,
Zal, als het kaf, verstuiven voor den wind.

3. Geen zondaar zal bestaan in ’t hoog gericht,
Als ’t heilig recht zyn misdryf stelt in ’t licht,
Daar ’t zit omringd van godgetrouwe schaaren;
Maar reine deugd ziet zich door God bewaaren:
God kent haar’ weg en effent steeds haar paên,
Maar boosheid zal op ’t godloos spoor vergaan.