Psalm 7

1. Myn God! ô Grond van myn vertrouwen!
Wil my uw’ bystand niet onthouwen!
Verlos en red my uit de magt
Van hem die myn bederf betracht!
Die, in een hinderlaag verscholen,
Gelyk een leeuw zich houd verholen
Opdat hy my, zyn’ prooi, niet miss’,
Terwyl voor my geene uitkomst is.

2. Myn God, indien ik ben belaaden
Met snood vergryp, met euveldaaden,
Zo ’k immer heb myn’ vriend verraên,
Myn haaters niet heb welgedaan;
Dan moog’ myn vyand my vervolgen,
My achterhaalen, en, verbolgen,
My ’t leven rooven, of myn’ naam
Bezoedlen met den snoodsten blaam.

3. Zie, Heer! myn haaters my bestryden;
Zie ’t ongelyk dat ik moet lyden;
Vertraag thans uwen bystand niet!
Uw gramschap wreeke myn verdriet!
Laat, laat zy myn benaauwers straffen!
Gy zult, myn God! my recht verschaffen;
Al ’t aardryk slaat op u ’t gezicht;
Gy-zelf verördende ’t gericht.

4. De Volken zullen, neêrgebogen,
Eerbiedig opzien naar den hoogen,
Daar gy, ter vierschaar ingetreên
Ten schrik der onrechtvaardigheên,
Hun twisten roemryk zult beslechten.
Dan zult ge, ô Heer! myn zaak ook rechten,
Naardien myn schuldloos hart, gerust,
Van zyne oprechtheid is bewust.

5. Beperk, ô God! beperk de boosheid!
Maak eens een eind’ der goddeloosheid!
Maar schenk een mildgezegend lot
Aan ’t vroom geslacht! Alweetend God,
Die hart en nieren kunt doorgronden!
’k Heb heul en hulp by u gevonden,
Daar gy de oprechtheid schraagen wilt.
Gy zyt myn God, gy blyft myn schild.

6. Rechtvaardig God, die, rein van oogen,
Geen kwaad, geen onrecht kunt gedoogen,
ô Gy, die uw geducht gezag,
Die uwe gramschap dag aan dag
Doet aan de wreevle boosheid blyken!
Wie, wie kan ooit uw straf ontwyken
Daar niets zich aan uw oog onttrekt,
Daar ’t all’ uw wraak tot wapens strekt?

7. Zo u de boosheid blyft weêrstreeven;
Zo haar uw dreigen niet doet beeven;
Zo zich de zondaar niet bekeert,
En zich, boetvaardig, niet verneêrt,
Zult ge over hem uw zwaard verheffen;
Gy zult hem met uw pylen treffen;
Dan zal uw arm hem weêrstand biên.
Wie zal, wie kan uw hand ontvliên?

8. De zondaar gaa van onrecht zwanger,
Hy derft zyn hoop. God duld niet langer
Dat leugen, dat bedrog, of haat
Hem in zyn flinksche ontwerpen baat’.
Hy mooge een’ kuil voor andren delven,
Hy groef de groeve voor zichzelven.
’t Geweld, tot ’s naasten ramp bepaald,
Is op zyn eigen kruin gedaald.

9. Zo blyve altoos, ô Twistbeslechter!
Uw naam, ô God, myn hoogste Rechter!
Het voorwerp van myn lofmuzyk;
Opdat al de aard’ uw glorie blyk’!