Psalm 12

1. Behoed, ô Heer! behoed ons, op ons smeeken!
De deugd ontbreekt. Het Godshuis neigt ten val.
De oprechtheid is van Adams zaad geweken:
Getrouwen zyn thans weinig in getal.

2. Ja, ieder spreekt bedrieglyk met zyn’ naasten:
De tong bedekt de valschheid, daar zy vleit;
Zy vloeit van heil, en zou ’t verderf verhaasten,
Beschoot zy ’t doel dier dubbelhartigheid.

3. De Heer verdoem’ de lippen deezer vleijers!
Zyn straf besnoeij’ de grootspraak hunner tong!
Waar is hy, snorkt de trotsheid dier verleijers,
Die zich beroemt dat hy den mond bedwong?

4. Wat magt vermag de vrye tong te toomen?
De lippen zyn ons wettig eigendom.
Hier zal geen Vorst ooit de overhand bekomen,
Dit recht blyve ons, wat troon hy ook beklom.

5. Hoe spreekt nu God? Ik zal ter hulp verschynen
Voor ’t moedloos hart, dat in de elende zucht.
De nooddruft kerme’, of slaâ van druk dan ’t kwynen;
Myn hand behoed, in spyt van ’t moordgerucht.

6. Het troostryk woord des Heeren kan niet faalen.
Dat woord is rein, geen zilver spreid zo schoon,
In ’s proevers kroes gelouterd zevenmaalen
En scherp getoetst, de zuiverheid ten toon.

7. Gy, Schutsheer! zult ons voor ’t geweld bewaaren
Van ’t boos geslacht. Gy zult, in eeuwigheid,
Ons, door uw zorg, behoeden in gevaaren,
Wat list uw Volk verborgen laagen leid.

8. De booze draaft, en helpt al ’t land aan ’t hollen,
Wanneer de snoodste, in ’t hoog bewint gesteld,
Den moedwil styft, van ydlen waan gezwollen,
Totdat hier God het billyk oordeel velt.