Psalm 17
1.
’t Behaage u, Heer! naar myn gebed,
Geschrei en goede zaak te hooren!
Geen snood bedrog vermoeit uwe ooren,
Neen, ’t heeft myn lippen niet besmet.
Vergun my dan myn klagt te ontvouwen!
Laat, voor uw heilig aangezicht,
Myn recht gesteld zyn in het licht;
Uw oog de billykheid aanschouwen!
2.
Gy toetste my by dag en nacht,
Gy vond my trouw, in vreugde of smarte;
De mond sprak steeds de taal van ’t harte,
Door beiden is hun pligt betracht,
Wat ook de zondaar aan moog’ vangen,
Ik heb voor zyn afschuwlyk pad,
Een’ haat, een’ afkeer opgevat;
Ik gruw van zyn verkeerde gangen.
3.
Ik zet myn treden in uw spoor,
Opdat myn voet niet uit zou glyden:
Wil my voor struikelen bevryden,
En gaa my met uw heillicht vóór!
Ik zend myn smeeken naar den hoogen,
Omdat ge, ô God! my altoos red;
Leen dan uw oor aan myn gebed;
Myn reden maake uw hart bewogen.
4.
Maak uwe weldaên wonderbaar!
Gy, die uw kindren wilt behoeden
Voor ’s vyands magt en vreeslyk woeden,
En hen beschermt in ’t grootst’ gevaar!
Wil my uw’ bystand niet onttrekken!
Bewaar me, als d’appel van het oog!
Bewaak my uit uw hemelboog,
En wil my met uw vleuglen dekken!
5.
Zo zoeken my vergeefs, ô God!
De boozen, die my fier omringen,
Myn haaters, die my stout bespringen,
En juichen om myn nadrend lot.
Men ziet hunn’ buik door weelde zwellen:
Hun hart is vol van hovaardy:
Hun list en magt omsinglen my,
Om, onverhoeds, my neêr te vellen.
6.
Hun leidsman schynt een leeuw, die stil
Te loeren ligt in donkre holen,
En voor zyn’ prooi zich houd verscholen,
Tot hy hem aangrypt naar zyn’ wil.
Voorkom den wensch der goddeloozen!
Bevry me, ô God! Vel hen ter neêr
Met uw ontzagchlyk wraakgeweer,
En red my van ’t geweld der boozen!
7.
Red my van hen, die, u ten spot,
Het aardsch’ vermaak hun heilgoed achten;
Geen loon of straf na ’t leven wachten;
Hunn’ buik slechts houden voor hunn’ God!
Men ziet, wanneer zy ’t leven derven,
Hun dartel kroost, hun nageslacht,
Door hen in wellust opgebragt,
Hunn’ ondeugd met hun schatten erven.
8.
Maar, (bly voorüitzicht dat my streelt!)
Wanneer uw stem my doet ontwaaken,
Zal ik, myn God! tot u genaaken;
Verzadigd worden met uw beeld.