Psalm 30

1. ’k Zal u verhoogen in myn dicht.
Gy hebt, ô Heer! my opgericht,
En duldde niet, dat door myn’ dood
Myn vyand zynen wensch genoot.
Ik riep tot u in ziekte en kwelling,
En gy vergunde my herstelling.

2. Door u is ’t dat ik moed hernam,
Dat ik het gaapend graf ontkwam,
En, door uw koestrend licht bestraald,
Niet in den kuil ben neêrgedaald.
Ja gy, op wien wy steeds vertrouwden,
Gy hebt by ’t leven my behouden.

3. Gezegend kroost van Israël!
Ontmoet uw’ God met snaarenspel!
Verhef hem, die uw helper is,
Zyn goedheid ter gedachtenis!
Gods Gunstgenooten! zingt den Heere,
En juicht, zyn heiligheid ter eere!

4. Ontbrand zyn toorn, der boozen schrik,
Het is maar voor een oogenblik:
Daar ons zyn gunst, van ’t eerst’ der jeugd
Tot aan den dood toe, ’t hart verheugt.
Zy sleeten wel den nacht met klaagen,
Die d’uchtend met gejuich zien daagen.

5. Ik wankel niet in eeuwigheid,
Heb ik in voorspoed wel gezeid:
Want dan, dan was myn ryk en eer
Verzekerd door uw gunst, ô Heer!
Maar, siddrend’, zag ik myn elende,
Zo ras van my uw oog zich wendde.

6. Dan hief ik, in dat droevig lot,
Myn smeekstem op tot u, myn’ God!
Wat voordeel wacht gy uit myn’ nood?
Wat heil, ô Heer! uit mynen dood?
Zal ’t stof uw’ naam met lof verbreiden?
Uw waarheid door ’t Heeläl verspreiden?

7. Wees my genadig, help me, ô Heer!
Dus klaagend’, viel ik voor u neêr,
En zag welhaast myn’ droeven galm
Veränderd in een zegepsalm;
Ja, eer myn haaters ’t merken konden,
Den zak van mynen rouw ontbonden.

8. Zelfs hebt gy my, bevryd van leed;
Met vreugd omgord; met heil bekleed;
Opdat myn zangrei uwe trouw
En almagt nooit verzwygen zou.
Myn God! ik zal met blyde klanken
In eeuwigheid uw goedheid danken.