Psalm 31

1. Ik blyf op uwe goedheid bouwen,
ô Hoogste Majesteit!
Laat my in eeuwigheid
Niet schaamrood staan in myn betrouwen!
Rechtvaardig Opperwezen!
Wil eens myn smart geneezen!

2. Wend, wend uw oor tot myn gebeden!
Strek my ten rots, ten borgt,
Die beter my bezorgt
Dan ’t bolwerk van de sterkste steden!
Wees, wees myn zielöntfermer,
Behouder en beschermer!

3. Ach! wil my, om uw’ naam, verkwikken!
Voer my, in zekerheid,
Door uwe hand geleid,
Uit ’s vyands loosverborgen strikken!
Gy zyt in alle smarte
De sterkte van myn harte.

4. ’k Beveel myn’ geest in uwe handen,
Gy, God, die waarheid zyt!
Verlos my uit myn’ stryd!
Ik haat all’ ydele verstanden,
En blyf met hart en zinnen
U altoos trouw beminnen.

5. Ik zal met blyde feestgezangen
Uw goedertierenheid,
Van ouds my toegezeid,
Myn dankbre lofspraak doen erlangen;
Omdat uw gunst my kende
In droefheid en elende.

6. Gy gaaft my niet in ’s vyands handen;
Gy hebt my voor hun magt
Beveiligd door uw kracht.
Gy red myn ziel uit de enge banden;
En baant, daar ’k ben belaaden,
Myn voeten ruime paden.

7. Ach! wees my, naar uw woord, genadig!
’t Verdriet, dat my benaauwt,
Heeft myn gezicht verflaauwd.
De rouw verteert myn ziel gestadig.
Ik zie myn jaaren vluchten,
Vergaan door ongenuchten.

8. Myn kracht is door myn schuld vervallen:
Myn beenders zyn doorknaagd:
Ik word vervolgd, belaagd:
Ik ben, helaas! de smaad van allen;
De schrik van myn bekenden:
Elk vlied voor myne elenden.

9. ’k Ben als een vat, dat, afgesleten,
Dat, nutteloos, vergaat:
Wie let op mynen staat?
Ach! aller ziel heeft my vergeeten;
Als waare ik alle nooden
In ’t eenzaam graf ontvloden.

10. Ik hoorde alöm het schandlyk smaalen:
De schrik hield my bezet.
Zy spannen net by net,
Om my met loosheid te achterhaalen;
En staan, door haat gedreven,
Geduurig my naar ’t leven.

11. Maar ik betrouw op uw genade,
In myn beklaaglyk lot.
’k Noem u myn’ Heer, myn’ God.
Ach! kom my in den nood te stade!
Wat my mooge overkomen,
Gy kunt den haat betoomen.

12. Bestierder van myn levensjaaren!
Myn tyd is in uw hand.
Ach! doe my onderstand!
Red my van hen die my vervaaren!
Ach! laat me uw gunst bestraalen,
En my doen adem haalen!

13. De glans van uw barmhartigheden
Daale op uw’ dienstknecht neêr!
Beschaam my niet, ô Heer!
Ik roep u aan; hoor myn gebeden!
Beschaam hen die u hoonen;
U geen ontzag betoonen!

14. Beschaam, rechtvaardig God! de boosheid!
Zy zwyg’! zy daale in ’t graf!
Vervolg hen, die te straf,
Met stouten hoogmoed, en vol loosheid
Op ’t schamperst’ hen verächten
Die waare deugd betrachten!

15. Hoe heerlyk zyn de zegeningen,
ô Heer! my toegezegd,
Die gy hebt weggelegd,
Voor uw’ getrouwe gunstelingen!
Uw goedheid kroont hun wenschen
Voor de oogen aller menschen.

16. Gy bergt hen voor den trots der boozen
In ’t hooge heiligdom:
Uw gunst dekt hen alöm
Voor ’t wrevlig smaalen der godloozen.
Zy schuilen, in gevaaren,
By uw gewyde altaaren.

17. God zy geloofd en aangebeden,
Die my door wondren leid!
Zyn goedertierenheid
Is meer dan burgt en vaste steden.
Ik dacht, door ’t leed bewogen:
God bant my uit zyne oogen.

18. En echter was zyn oog ontsloten:
Hy hoorde naar myn stem;
Hy zag myn hoop op hem.
Mint God, ô gy, zyn Gunstgenooten!
Zyn goedheid, zyn genade
Behoede u vroeg en spade!

19. Hy zal den hoogmoed streng vergelden
Van ’t wederspannig hart.
ô Vroomen die, in smart,
Op hem al uw betrouwen stelden!
Hy schenkt u nieuwe krachten,
Daar ge op zyn gunst blyft wachten.