Psalm 35

1. Twist met myn twisters, Hemelheer!
Gaa myne vyanden te keer!
Wil spies, rondas en schild gebruiken,
Om hen in hun geweld te fnuiken!
Belet hen d’optogt; tree vooruit,
Zo worden ze in hunn’ loop gestuit!
Vertroost myn ziel in haar geween,
En zeg haar: ’k ben uw heil alléén!

2. Beschaam hen in hunn’ trotsen waan
Die my zo wreed naar ’t leven staan;
Zo worden ze achterwaarts gedreven
En rood van schaamte! doe hen beeven
Die kwaad verzinnen tegen my!
Dat all’ hun list verydeld zy!
Verstrooi hen als de wind het kaf!
Uw Engel dryv’ hen van my af!

3. Doe hen altoos onzeker gaan
In duisternis op gladde paên!
Wees, groote God! op hen verbolgen,
Zo mooge uw Engel hen vervolgen!
Zy hebben, in hun listigheid,
Een’ kuil, een net voor my bereid;
En, schoon ik nimmer hen misdeed,
Steeds laagen tot myn’ val gesmeed.

4. Myn vyand zy, eer hy ’t verwacht,
Verdelgd; zyn list tot niet gebragt!
Hy, in zyn eigen net gevangen,
Moog’ ’t loon van zyn bedryf erlangen!
Ja, in den kuil, voor my welëer
Geschikt, vall’ hy, verslaagen, neêr!
Zo zal myn ziel, verheugd in God,
Steeds juichen in haar heilryk lot.

5. Myn beenders spreeken tot uwe eer:
Wie, wie is u gelyk, ô Heer?
U, die van de overmagt der sterken
De zwakken red door wonderwerken?
Die de armen in hun nooddruft hoed
Voor huns beroovers overmoed?
Gy weet hoe valschheid my belaagt,
En, onverdiend, ter vierschaar’ daagt.

6. Myn haaters, dorstig naar myn bloed,
Vergelden my het kwaad voor ’t goed:
En ik, als zy door krankheid zuchtten,
Nam deel in all’ hunn’ ongenuchten.
Ik vastte, met een’ zak omgord;
’k Had myn gebeden uitgestort;
Ik ging in ’t zwart, met rouwmisbaar,
Als of ’t myn vriend, myn broeder waar’.

7. Ik heb myn kleederen gescheurd,
Als een die om zyn moeder treurt:
Maar als ik moest met rampen stryden,
Verheugden zy zich in myn lyden.
Zy kwamen schielyk op my af,
Eer iets my zulks te kennen gaf.
Elk spotte met myn zielverdriet:
Hun valsche tong bedwong zich niet.

8. By brassers, minnaars van den disch,
By huichelaars, vol schynvernis,
Wier lastertaal my snood ontëerde,
Was vreugd om ’t onheil dat my deerde.
Hoe lang zult gy zulks zien? ô God!
Vergun myn ziel een beter lot!
Verlos haar van het woest geweld
Dier leeuwen, steeds op roof gesteld!

9. ’k Zal u, in tegenwoordigheid
Uws Volks, ô Oppermajesteit!
De erkentenis myns harts bewyzen:
’k Zal u voor aller oogen pryzen.
Laat zy dan, die my zonder reên
Vervolgen, om myn tegenheên
Niet juichen, noch, vol trotsen waan,
Op my hun schimpende oogen slaan.

10. Zy spreeken nooit van vrede; neen!
Maar zy bedenken listigheên,
Ten val van hen, die, stil van zinnen,
De vrede, ’t dierbaarst’ pand, beminnen.
Zy bassen me aan met open mond;
Hun schimptaal, die myn ziel doorwond,
Bespot myn leed: zy zyn verheugd
Op ’t zien van all’ myne ongeneugt’.

11. ô Heer! gy ziet het: zwyg niet stil!
Uw recht beslisse myn geschil!
Ontwaak; tree toe tot myn bescherming!
Myn God! betoon my uwe ontferming!
Doe my, ô hoogste Majesteit!
Eens recht naar uw rechtvaardigheid!
En laat die wreeden, dag aan dag,
Niet juichen om myn droef geklag!

12. Laat hen niet zeggen in het hart:
Geluk, myn ziel! hy is benard.
Laat ik niet hooren uit hun monden:
Wy hebben hem in ’t eind’ verslonden.
Wil hen veelëer met schand’ belaên,
Om al de smaad, my aangedaan;
Opdat myn trotse weêrparty
Zich niet verheffe tegen my.

13. Maar laaten zy, die, steeds verheugd,
Behaagen scheppen in myn deugd,
Hun blyde harten nooit bedwingen,
Maar zeggen, onder ’t vrolyk zingen:
Verheerlykt zy de hoogste God!
Hy schenkt zyn’ knecht een vreedzaam lot.
Dan meld myn tong, met diep ontzag,
Uw recht, uw’ lof den gantschen dag.