Psalm 45
1.
Myn blyde ziel bepeinst gewenschte dingen.
Ik zal iets groots, ’k zal van een’ Koning zingen
Opdat al de aard’ zyn’ roem, zyn magt erkenn’.
Myn tong word vlug gelyk eens schryvers pen.
Uw schoonheid, Vorst! uw glans, dien elk moet looven,
Gaat allen glans der menschen verr’ te boven.
Genade en heil zyn op uw’ mond verspreid!
Gods zegen rust op u in eeuwigheid.
2.
Gord, gord uw zwaard op zyde, ô Roem der Helden!
Zo zal de zege aan elk uw’ luister melden!
Zo blinke alöm uwe eer en majesteit!
Snel spoedig voort in volle heerlykheid!
De waarheid baant het spoor voor uwe treden:
Zachtmoedigheid verzelt alöm uw schreden:
Rechtvaardigheid sterkt uwe rechtehand,
En bied uw magt op ’t roemrykst’ onderstand.
3.
Ja, Volk by Volk zal nedrig voor u knielen.
Uw haaters zult gy treffen en vernielen.
Uw pylen zyn, op uw bevel, gescherpt.
Daar billykheid het all’ u onderwerpt,
Zal niets uw troon doen wanklen noch bezwyken:
Uw koningkryk, uw scepter zal nooit wyken.
Rechtmaatigheid bestiert altoos uw’ staf,
En eischt voor u elks hulde en eerbied af.
4.
Gy mint de deugd, en haat de goddeloosheid:
Gy eert het recht, en doemt bedrog en boosheid:
Daarom, ô God, wien ieder hulde doet!
Heeft u uw God in ryker overvloed
Het achtbaar hoofd met olie overgoten
Dan iemand ooit van all’ uw meegenooten.
Uw kleeding riekt naar de eelste specery:
Uw elpentroon verheerlykt die kleedy.
5.
In uw gevolg van Edelen en Grooten
Zyn Dochters, uit Monarchen voortgesproten:
De Koningin praalt aan uw rechtehand,
In ’t goud gedost, versierd met diamant.
Kan aller vreugd, kan u myn zucht bekooren,
Leen aan myn’ raad, ô Dochter! gunstige ooren;
Vergeet uw Volk; vergeet, ô Koningin!
Uws Vaders huis, om uw geluk en min.
6.
Zo mint de Vorst u om uw schoonheid teder.
Hy is uw Heer, dies buig u voor hem neder:
Zo klinke uw’ lof den nagebuur in ’t oor!
Men smeekt, om stryd, u nedrig om gehoor.
Ja; Tyrus zelf, hoe heerlyk in vermogen,
Schenkt schat by schat, op ’t diepst’ voor u gebogen.
Dus blinkt alöm de luister van uw troon;
Maar in u-zelf bezit gy ’t schoonste schoon.
7.
Zie, Koningstelg! zich ’t all’ voor u vernedren;
Zie u gesierd met rykgestikte kleedren,
Doorwrocht met goud: gy zult, in volle pracht,
Naar ’t hofpaleis, en naar den Vorst gebragt,
U zien bemind: gy zult hem weder minnen.
Gy zult, omringd van blyde gezellinnen,
Daar alles juicht van uw verdienste en lof,
U zien gevoerd in ’t wedergalmend hof.
8.
Zo moeten eens de blyde dagen nadren,
Wanneer de plaats van uw beroemde vadren
Zal zyn bekleed door zoonen uit uw’ schoot,
Wier laater glans uw’ glans nog meer vergroot’!
Zo moete uw naam, ten top van eer verheven,
Van stam tot stam in elks geheugen leeven!
Zo blyve uw roem by ’t laatste nageslacht,
Daar Volk by Volk zyn’ lof u waardig acht!