Psalm 48
1.
De stad der Hemelmajesteit,
De berg van ’s Heeren heiligheid
Verheff’ Gods grootheid en genade!
Gods glorie heeft geen wedergade.
Sion, aan de zy’ van ’t noord’,
Is een berg, die elk bekoort.
Schoon van stand alom bevonden,
Ziet hy op zyn vaste gronden,
Tot vermaak van Isrels oogen,
’s Grooten Konings stad voltogen.
2.
God, voor een toevlucht in elend’
Aan al het volk dier stad bekend,
Verheugt zich in haar’ glans te aanschouwen
En vest zyn’ troon in haar gebouwen.
Want de magten deezer aard’,
Door de Koningen vergaêrd,
Tegen haar ten stryd getogen,
Zagen met verwonderde oogen
Hoe om haar Gods goedheid zweefde.
Straks vlood al het heir, en beefde.
3.
De Vyand schrikte voor den dood,
Gelyk een vrouw in baarensnood:
Hy wierd door ’s Hoogsten magt benepen,
Gelyk der Tharsren trotse schepen
Door Gods fellen oostenwind.
In de stad, van God bemind,
Is de vreugd niet in te toomen;
Word alöm ’t gejuich vernomen,
Dat de Heer der legerschaaren
Steeds haar vesten zal bewaaren.
4.
ô God! voor uw altaar getreên,
Gedenken we uw weldadigheên.
Uw naam en roem, ô God der Goden!
Vervult al de aard’; verbaast de snooden,
Daar uw sterke rechtehand
In ’t gericht de vierschaar spant.
Dat dan, om uws oordeels wille,
Sion all’ zyn zorgen stille;
Zich met Judaas kroost verblye,
En zyn’ dankbren galm u wye!
5.
Gaat, Volken! Sion om in ’t rond’.
Staan niet de muuren op zyn’ grond
Zo vast als uit een rots gehouwen?
Wat ryzen hier al praalgebouwen,
Teekens van der burgren schat!
Telt de torens van de stad,
Opdat gy in laater dagen
Zulks den nazaat vóór kunt draagen;
En hoe hoog zy was verheven,
Aan uw kroost te kennen geeven.
6.
Want God, die deezen berg verkoos,
Die God blyft onze God altoos:
Ja, schoon de dood ons doe bezwyken,
Hy zal nochtans van ons niet wyken.