Psalm 51

1. Myn God! myn God! vergeef my myne schuld!
Vergeet, uit gunst, myn schandlyk overtreeden,
Om uw genade, om uw barmhartigheden!
Delg ’t misdryf uit, dat my met schrik vervult!
Wasch, reinig my van ’t kwaad door my begaan!
Myn schuld is voor myne oogen niet verholen:
’k Heb tegen u, ja u-alléén misdaan;
Gy zaagt, ô God! myn snood en schaamtloos doolen.

2. Ik deed, helaas! ’t geen kwaad is in uw oog:
Waar berg ik my, zo ge u van my wilt wreeken?
Gy zyt, ô Heer! rechtvaardig in uw spreeken,
En stelt de schuld van ’t listig onrecht hoog.
De heiligheid zit vóór in uw gericht,
Doe my geen straf naar myn verdienste erlangen!
Ik zag, besmet, het eerste levenslicht;
Myn moeder heeft in zonden my ontfangen.

3. Gy, gy hebt lust tot waarheid in ’t gemoed,
En hebt me, ô God! uw heilig welbehagen.
Uw wysheid in ’tverborgen voorgedraagen,
’t Geen me ongeveinsd myn schuld erkennen doet.
Verlos my dan van myn ondraagbaar wee!
Algoede God! zie neêr op myne elenden!
Ontzondig my met yzoop, op myn beê
Om dus myn schuld, myn bloedschuld af te wenden!

4. Ach! reinig my van all’ myne euveldaên!
Wisch af de smet, die op myn’ roem blyft kleeven!
Dan zal myn ziel, van alle schande ontheven,
In zuiverheid de sneeuw te boven gaan.
Verkwik myn hart met rust en heil en vreugd,
Dan zal ’t met lust van uwe gunst gewaagen;
Zo worde eerlang ’t gebeente weêr verheugd,
Dat gantsch en al vergruisd was en verslagen!

5. Verberg, ô God! uw glansryk aangezicht
Van myne schuld! vergeet myn overtreeden!
Vergeef, vergeef myne ongerechtigheden!
Vertroost myn hart, dat voor de droefheid zwicht!
Zo word myn smart door uwe gunst bepaald;
Dan zal myn vreugd door myn berouw herleeven;
Dan zult ge my’, door uwen geest bestraald,
Op myne bede een reiner harte geeven.

6. Vernieuw in my een’ welgestelden geest!
Verban my niet, in gramschap, uit uwe oogen!
Versterk myn ziel, voor u in ’t stof gebogen,
En voor uw straf met zo veel recht bevreesd!
Neem uwen Geest niet weg in toornigheid:
Laat hy myn hart, als zyn paleis, bewoonen!
Verwerp geen ziel, die om ontferming schreit!
Wil, uit genaê, my met uw heil bekroonen!

7. Dan zal ik, door uw’ goeden Geest bezield,
Uw rechte paên aan de overtreeders leeren;
Dan zal terstond de zondaar zich bekeeren,
Voor uwen troon boetvaardig neêrgeknield.
Verlos my van de bloedschuld, die my knaagt,
ô God myns heils! zo zal myn tong u pryzen!
Zo roem’ myn mond, die u myn onheil klaagt,
Op uwe trouw en dierbre gunstbewyzen!

8. Gy vind geen’ lust in ’t rookend reukältaar,
Noch ’t schuldloos bloed der talryke offerhanden,
Die daaglyks op uw heilige outers branden,
Voor de oogen van een tallelooze schaar:
’k Had anders u myne offers aangeboôn,
En op ’t altaar, u, knielende, opgedraagen;
Maar ’t nedrig hart, gebogen voor uw’ troon,
Kan u, ô God! onëindig meer behaagen.

9. Het offer, daar God altoos lust in heeft,
Is eene ziel, die op zyn gunst blyft wachten.
Zyn goedheid zal de hulde niet verächten
Van ’t siddrend hart, dat voor zyn gramschap beeft.
Hy wend het oor, meedogend’, naar die stem.
Een waar berouw kan u, ô God! bekooren.
Verhoog den muur van uw Jeruzalem!
Doe Sion wel, gelyk gy hebt gezworen!

10. Dan zal eerlang de godgetrouwe schaar’
U, naar uw’ lust, met billyke offers eeren,
Die ’t heilig vuur tot asch zal doen verteeren:
Dan rookt de varre op ’t blaakend zoenältaar.