Psalm 53

1. Het dwaas, verstokt en hemeltergend rot
Verderft het all’, door snoode wanbedryven.
Men durft, ontzind, het gruwlyk onrecht styven,
En zegt in ’t hart, de deugd en tucht ten spot,
Daar is geen God.

2. Dit klom tot God, die ’t oog op ’t menschdom sloeg,
Ult ’s hemels troon ter onderzoek getreeden,
Ofhy, by ’t woên dier ongerechtigheden,
Nog iemand vond die zich verstandig droeg,
En naar hem vroeg.

3. Maar ieder week te rug van ’s levens baan:
De gruwelstank der zielpest, opgestegen,
Besmet de lucht; men legt het allerwegen,
Van ’t goede ontäard, op heillooze euveldaên,
En boosheid aan.

4. Ach! blyft dan ’t licht der kennisse afgeweerd
Van ’t boos geslacht? en zal het, fel in ’t woeden,
Als at het brood, met ’s naasten vleesch zich voeden,
Terwyl ’t myn Volk, myn kudde, schat en scheert,
En God niet eert?

5. Neen, ’t vlied vol vrees, daar ’t buiten nood zelfs beeft.
De Heer verstrooit de beenders dier verwaaten’.
Zy moeten ons met schaamte en schrik verlaaten,
Nadien hen God, die ons ter hulpe leeft,
Verworpen heeft.

6. Ach! dat nu God, uit Sion, Israël
Verlossing zond, als, tot de stad des Heeren,
’t Gevangen Volk in vryheid weêr mag keeren!
Dan looft hem elk, bevryd van zielgekwel,
Met zang en spel.