Psalm 58

1. Gy, die, ter raadzaale ingetreeden,
De zuivre waarheid vóór moest staan,
En de ondeugd in de ketens slaan!
Gy, Rechters! oordeelt gy naar reden?
Spreekt: oefent gy gerechtigheid?
Word alles naar den eisch bepleit?

2. Men ziet u ’t recht verroekeloozen:
Uw hand doet, als gy ’t vonnis velt,
De weegschaal hellen naar ’t geweld.
De boozen zyn van jongs af boozen.
Pas zien de logenaars het licht,
Of zy verzuimen eer en pligt.

3. Hun monden zyn vol vuurig zwadder,
’t Welk naar het slangegif gelykt,
Waarvan men, eer men ’t denkt, bezwykt:
Zy zyn als doof, gelyk eene adder,
Die voor ’s bezweerders kunstgeluid
Zich stil houd onder ’t lagchend kruid.

4. ô God! bevry my van hun handen!
Vergruis ’t gebit in hunnen mond,
Eer ik bezwyk door wond op wond!
Verbreek dier jonge leeuwen tanden,
Eer elk, die uw bevel betracht,
Door hen op ’t wreedst worde omgebragt!

5. Laat hen, als sneeuw, voor aller oogen,
Tot water smelten; tot een’ vloed,
Die wegstroome, eer hy schade doet!
Breek, zo zy mikken met hun boogen,
Breek hunne spitse pylen af;
Of keer die tot hunn’ eigen straf!

6. Laat, laat hen weêr tot niet verdwynen
Gelyk een flek op ’t groenend veld
Door weinig zouts tot slym versmelt!
Ja, laat de zon hen nooit beschynen,
Gelyk een misdragt word gesmoord
Op d’eigen stond van haar geboort’!

7. Eer dan de potten zullen rooken
Door ’t hevigbrandend doornevuur,
Zal de Opperheerscher der natuur,
Met recht in fellen toorn ontstoken,
Door een’ geweldigen orkaan
Op ’t onvoorzienst’ hen doen vergaan.

8. Op ’t zien der wraak zal ’t Volk des Heeren,
Van dier ontäarden dwang behoed,
De voeten wasschen in hun bloed,
En zeggen, onder ’t triomfeeren:
De Oprechten immers hebben vreugd.
Een God richt de aard’, en loont de deugd.