Psalm 59
1.
Red, red my uit myns vyands handen!
Ontruk me, ô God! den dwingelanden!
Uw gunst zy, tegen ’t wreed geweld,
My tot een hoog vertrek gesteld!
Myn God! ’t behaage u my te ontzetten,
Daar de overtreeders van uw wetten,
Die niet dan flinkse gangen gaan,
Bloeddorstig my naar ’t leven staan!
2.
Laat, laat uw’ bystand niet vertraagen!
Zie, zie hoe zy myn ziel belaagen!
Zy rukken al hun magt byéén,
En zyn doldriftig op de been,
Schoon ik nooit misdaad heb bedreven,
Die stof tot wraakzucht heeft gegeeven.
Waak op! ontmoet my, en beschouw
Hoe ’k op uw magt-alléén vertrouw!
3.
Ja, ’t luste u, Heer der legerschaaren,
Als Isrels God u te openbaaren!
Ontwaak, bezoek all’ de onbesneên!
Bezoek, en straf hen één voor één!
Zy trekken, trots op wanbedryven,
Waardoor zy trouwloos ’t onrecht styven,
De stad om, aan den avondstond,
En ieder tiert gelyk een hond.
4.
De snoodste laster stroomt de ontäarden
Ten monde uit; ja geslepen zwaarden
Zyn op hun lippen; ieder woord
Is schimp, vervloeking, wraak en moord.
Wie hoort het? vraagen ze onder ’t woeden.
Maar gy, ô Schutsheer aller goeden!
Belacht in ’t eind’ dien woesten drom,
En spot met al het Heidendom.
5.
Ik zal dan, tegen al ’t vermogen
Myns vyands, opzien naar den hoogen,
En wachten op uw hulp, ô God!
Gy zyt my tot een veilig Not.
Wanneer Gods goedertierenheden
My, tot bescherming, tegentreeden,
Dan zal ik my gewroken zien
Aan hen, die my uit wraak bespiên.
6.
Beroof hen niet terstond van ’t leven,
Opdat myn Volk, van angst ontheven,
Uw oordeel teffens niet vergeet’.
Uw magt, als gy ter vierschaar treed,
Doe hen als balling rustloos zwerven,
En, ’t kwaad ten spiegel, schandlyk sterven!
Ja, werp, ô God! myn Schild! hen neêr,
Als trotse schenders van uwe eer!
7.
Men neem’ hen, daar hun gruwelmonden
En lasterlippen ’t hart doorwonden,
Gevangen in hun hovaardy!
Vergeld hunn’ vloek, hun razerny,
De logens, die zy snood verdichten!
’t Betaamt u hen gestreng te richten.
Uw gramschap zette u eer in kracht;
Verdelg’, vernietige al hun magt!
8.
Dus zullen zy by de uitkomst weeten
Dat God als heerscher is gezeten
In Jacobs erf; de boosheid weert;
Ja, tot aan ’s aardryks eind’ regeert.
Laat, laat ze, als ’t licht begint te daalen,
Dan wederkeeren, zoeken, dwaalen,
Vol ongedulds, van pad tot pad,
Als honden tierende om de stad!
9.
Laat, laat ze zelfs, om spys verlegen,
Omzwerven! laat ze, op jammerwegen,
Vernachten in de duisternis,
Schoon geen van hen verzadigd is!
Voor my, ’k zal u myn sterkte noemen;
Uw goedheid ’s morgens vrolyk roemen,
En zingen, met een’ dankbren geest,
Dat gy myn vryburg zyt geweest.
10.
Ik zal, omdat ge in bange dagen
Myn toevlugt waart, van u gewaagen.
Van u, myn sterkte, zy myn zang
En snaarenspel, myn leven lang!
Ik heb in nood, aan God verbonden,
By God myn hoog vertrek gevonden,
By God, wiens goedertierenheid
Zich over my heeft uitgebreid.