Psalm 63

1. Myn God! myn Heil! myn Toeverlaat!
Myn ziel blyft naar uw hulp verlangen.
Ach! laat haar eindlyk troost ontfangen!
Ik zoek u in den dageraad.
Myn wroegend hart, door dorst bezweken,
In Judaas barre wildernis,
Daar bron noch beek te vinden is,
Blyft, rustloos, u om uitkomst smeeken.

2. Myn ziel mogt eertyds dag aan dag,
Met vrolyk feestgezang en snaaren,
U looven voor uw hooge altaaren,
Daar ik uw sterkte en luister zag.
Wierd my op nieuw dat heil gegeeven,
Dan zong myn hart, tot lof bereid,
Uw dierbre goedertierenheid,
My eindloos waarder dan het leven.

3. Dan zou ik u, der Heeren Heer,
Verheffen all’ myn levensdagen;
Dan zou ik van uw’ lof gewaagen
En zingen uwen naam ter eer’.
Als uwe gunst my begenadigt,
Dan heffe ik hart en handen op;
Dan ryst myn vrolykheid in top;
Dan word myn ziel met heil verzadigd.

4. Valt immer my op ’t eenzaam bed
Uw trouw, uw bystand in gedachten,
Dan overpeinze ik gantsche nachten
Hoe uwe gunst my heeft gered.
Gy waart myn helper in myn lyden:
En, door uw vleuglen overdekt,
Zal ik, tot blydschap opgewekt,
Aan u myn lofgezangen wyden.

5. ’k Zal in die schaduw, vry en bly,
Den luister van uwe almagt zingen
Voor de oogen uwer gunstelingen:
Ik blyf myn’ God bestendig by.
Daar my zyn rechtehand blyft schraagen,
Kleeft hem myn ziel standvastig aan;
Terwyl zy zelf in ’t graf vergaan,
Die myneziel ten grave jaagen.

6. Zy staan ten prooije aan ’t woest geweld:
Het blinkend zwaard zal hen vernielen,
Of ’t boschgedierte hen ontzielen,
Door ’s Hoogsten wraak alöm bekneld.
Maar Judaas glorieryke Koning
Zal zich verheugen in zyn’ God.
Wie deel neemt in zyn heilryk lot,
Zal roemen in Gods gunstbetooning.

7. ’t Is God, die ’s vroomen heil beraamt,
En ’t heilloos rot der logenaaren,
Die door hunn’ laster ons bezwaaren,
Den trotsen mond stopt, en beschaamt.