Psalm 69
1.
Getrouwe God! verlos my uit den nood!
Ik schrei u aan: ik leg byna verdronken:
Ik ben, helaas! in diep moeras gezonken:
Het water wast, en dreigt me een’ wissen dood.
Ik voel geen’ grond in deeze baare zee.
De vloed is doof, en kent geen mededogen:
Hy sleept myn ziel en dobbrend leven mee.
Het flaauwe licht ontzinkt myn stervende oogen.
2.
Myn heesche keel, vermoeid door myn gekerm,
Doet naar omhoog myn’ jongsten noodkreet hooren.
Myn weenend oog heeft al zyn’ glans verloren,
Terwyl ik wensch dat zich myn God ontferm’.
Zy, wier geweld my aanvalt buiten reên,
Gaan in getal al ’t hair myns hoofds te boven:
Zy, die hunn’ haat met schyn van recht bekleên,
Verheffen zich; en ik, ik leg verschoven.
3.
Men eischt van my den roof, dien ’k nooit bezat.
Waar zocht ik ooit myn’ naasten iets te ontrukken?
Gy weet, ô God! of my die schulden drukken:
Gy weet of my die dwaasheid heeft beklad.
Myn tegenspoed, ô aller Heeren Heer!
Strekk’ nooit ten smaad van hen, die u verwachten!
ô Isrels God! zie op myn lyden neêr!
Ik zie, om u, my hoonen en verächten.
4.
’k Zie my, als vreemd, van broedren zelfs geweerd;
’k Ben onbekend den zoonen myner moeder,
Omdat ik hoop op God, den Albehoeder,
En de yver voor zyn huis my heeft verteerd.
Des boozen smaad, waarmeê hy God verächt,
Valt my op ’t hoofd: ik zit met weenende oogen,
En kwyn, en vast, terwyl myn vyand lacht,
En my beschimpt, vervreemd van mededogen.
5.
Ik buk in ’t stof, en sla my, tot een kleed,
Een’ zak om ’t lyf, waarop myn haaters smaalen:
Het streelt hen my ten spreekwoorde aan te haalen,
En ’t poortgericht spreekt achtloos van myn leed.
’k Ben dronkäarts zelfs ten snaarenspel en spot:
Maar ’k roep u aan; ook zal ’t u eens behaagen
My door uw gunst te troosten, goede God!
Verhoor me! uw trouw doe ’t lieflyk heillicht daagen!
6.
Ruk me uit het slyk, opdat ik niet verzink’!
Verlos me uit smaad, en red my uit de golven!
Opdat ik niet, door ’t zwaar gety bedolven,
Tot ’s haaters vreugd, in ’t grondloos diep verdrink’.
Dat my uw hulp van ’t stormgeweld bevry’!
Gedoog niet, Heer! dat de afgrond my verslinde,
Of dat de put zich toesluite over my!
Gun dat myn ziel by u eens uitkomst vinde!
7.
Verhoor me, ô God! verhoor my in den nood!
Uw goedheid is met veeler smart bewogen.
Zie, zie my aan met medelydende oogen!
Ontferm u myns! want uw genade is groot.
Verberg, verberg uw vriendlyk aanschyn niet
Voor uwen knecht, van doodschen schrik bevangen!
Vlieg my ter hulp, en red me uit myn verdriet!
Verhoor myn beê! voldoe aan myn verlangen!
8.
Genaak myn ziel, in deezen tegenspoed!
Genaak haar, Heer! ontruk haar ’s vyands handen!
Beschaam hem, die my schendig aan durft randen!
Beveilig my voor ’s wrevlen overmoed!
De bittre smaad verscheurt myn zuchtend hart,
Myn zuchtend hart, door droefheid aan ’t verflaauwen.
Gy weet myn schande en schaamte en bittre smart:
Gy weet hoe fel myn haaters my benaauwen.
9.
Ik voel myn hart verbroken door de elend’.
Ik ben verzwakt door ’t onophoudlyk stryden.
Ik heb vergeefs gewacht naar medelyden;
Vergeefs om troost myn klagt tot hen gewend.
Zy hebben my gespyst met bittre gal,
En edik my tot laafenis gegeeven:
Vergeld hen dit! zet eens de boosheid pal!
En doe hunn’ trots voor uwe gramschap beeven!
10.
Hun dartle disch zy hen ten strik gezet!
Deweelde doe hen ’t weeldrig leven derven!
Verblind hun oog! laat hen in ’t duister zwerven,
En doolen met een’ ongewissen tred!
Slaa door uw’ toorn hunn’ waan en hoogmoed neêr!
Dat ze u, vergramd, als Rechter zien verschynen!
Dat zich geen mensch tot hunne tenten keer’!
Maak hun paleis en hoven tot woestynen!
11.
Der boozen trots vertreed hem, dien gy slaat:
Zy spotten met de smart van uw’ verwonden:
Wreek dan ons leed! straf, straf hun snoode zonden!
Uw gramschap zy gericht naar de euveldaad!
Wisch, wisch hunn’ naam en hun gedachtenis
Voor eeuwig uit het heilryk boek van ’t leven!
Nooit zy hy, die uw gunst onwaardig is,
Met uwe schaare, uw kindren aangeschreven!
12.
Maar ik, ik wacht uw heil in myn verdriet:
Dat zal my, als een hoog vertrek, bevryden.
Ik zal uw’ naam een’ dankbren lofzang wyden,
Daar zich myn ziel door u beveiligd ziet.
Het dankbaar hart behaagt u eindloos meer
Dan ’t slachten van gehoorende offerstieren,
En varren, die, uw’ grooten naam ter eer’,
Uw heiligdom als reine gaaven fieren.
13.
’t Zachtmoedig volk, door dit gezicht bekoord,
Verheft dan ’t heil, door blydschap aangedreven:
’t Godzoekend hart zal met gejuich herleeven,
Naardien de Heer nooddruftigen verhoort.
Hy heelt de wond die hy geslagen heeft,
En doet verheugd gevangnen wederkeeren.
Laat hemel, aard’, en zee, en all’ wat leeft,
Den hoogen God met lofgezangen eeren!
14.
Ik zie den ramp van Sion afgewend,
En Judaas stam in vaste steden woonen,
Daar de Oppermagt aan ’t ruim heelal zal toonen
Dat hy hun trouw in zynen dienst erkent.
Het nageslacht van ’t Godgeheiligd zaad
Zal, vry en bly, der vadren wooning erven;
En all’, wie zich op Isrels God verlaat,
Zal in ’t gevaar geen veilge schuilplaats derven.