Psalm 71

1. ’k Betrouw op u: hoor myn gebeden!
Dat my geen schaamte, ô Heer!
In eeuwigheid verneer’!
Red my door uw gerechtigheden!
Bevryd my; neig uwe ooren!
Verlos my: wil my hooren!

2. Strek my ter wooning, ter verblyding,
Ter schuilplaats, daar myn hart
Zyn toevlugt vinde in smart!
Uit uw bevel sproot myn bevryding.
Gy zyt, ô hoogste Ontfermer!
Myn steenrots, myn beschermer.

3. Bevryd my van ’t geweld des snooden,
Die ’t heilig recht verkeert,
En my door trots braveert!
Ik wacht op u, ô God der Goden!
Van d’ aanvang van myn leven
Hebt gy my moed gegeeven.

4. Zo gy, eer dat ik wierd geboren,
Ja, van myn eerst begin,
My niet uit teedre min
Had ondersteund, ik waar verloren;
Dies doe ik in gezangen
U steeds myn’ lof erlangen.

5. ’k Was als een monster in elks oogen:
Doch gy, myn Toevlugt! gy
Stond my geduurig by;
Laat dan myn tong uw’ roem verhoogen,
En all’ myn levensdagen
Van uwe magt gewaagen!

6. Verwerp my niet in hooger jaaren!
Laat, by den ouderdom,
Dien ’k in uw gunst beklom,
Uw voorzorg over my niet vaaren!
Laat, met de kracht van ’t leven,
Uw hulp my niet begeeven!

7. Men hoort hen, die myn ziel beloeren,
In hunn’ gevloekten raad,
Van my, uit bittren haat,
Een goddelooze schimptaal voeren,
En tegen recht te saamen
Myn’ ondergang beraamen.

8. Ziet, zeggen zy, hy zit verschoven:
God staat niet aan zyn zy’.
Jaagt, jaagt hem! grypt hem vry!
Hy kan geene uitkomst zich belooven,
ô God! toon me uwe ontferming,
En haast u ter bescherming!

9. Doe hen beschaamd staan en bezwyken,
Wier woede my bestryd,
Wier haat myn rust benyd!
Doe hen met smaad en schande wyken,
Die tegen my zich sterken,
En mynen ramp bewerken!

10. Myn hoop zal altoos op u bouwen,
Myn mond vind, tot uw’ lof,
Geduurig ruimer stof,
En zal uw recht en heil ontvouwen,
Schoon ik de reeks dier schatten
Kan tellen noch bevatten.

11. Ik zal blymoedig heenen treeden,
In ’s Heeren mogendheid.
Ik heb myn harp bereid,
ô Heer! om uw gerechtigheden,
Ja de uwe-alléén te pryzen
Op voegelyke wyzen.

12. Gy hebt my, van myn kindsche dagen,
Geleid en onderricht:
Tot nog toe doét myn pligt
My van uw wondren bly gewaagen.
ô God! blyf my bewaaren
By ’t klimmen myner jaaren!

13. Blyf my in myne grysheid sterken
En hoogen ouderdom!
Bewaak my van rondom!
Zo melde ik dit geslachte uw werken,
En blyve uw grootheid zingen
Voor hun nakomelingen.

14. Ik roem, ô eeuwig Alvermogen!
’k Roem uw gerechtigheid,
Die zo veel luister spreid,
Zo glansryk schittert uit den hoogen.
ô Heer der legerschaaren!
Wie kan u evenaaren?

15. Gy deed my veel benaauwdheid smaaken
En drukkend harteleed:
Maar, tot myn hulp gereed,
Zult gy my weder levend maaken;
My trekkende uit de golven,
Waarin ik lag bedolven.

16. Gy zult my met gezag omringen,
My troosten in myn smart;
Dan zal myn juichend hart
Met luit en harp uw goedheid zingen,
ô Heilig Opperwezen,
Door Israël geprezen!

17. Myn lippen zullen, juichend’, roemen
In psalmen, u gewyd,
Dat gy myn helper zyt:
Myn tong zal u myn’ redder noemen;
Uw gunst den godgetrouwen
Den gantschen dag ontvouwen.

18. ’k Zal uw gerechtigheid verheffen,
Die my in eer hersteld,
Die all’ myn haaters velt.
’k Zie hen door schande en schaamte treffen.
Ik zie hen schaamrood vlugten,
Die myne ziel doen zuchten.