Psalm 75

1. Wy, wy looven u, ô Heer!
Zingen u, ô God! ter eer’:
Dat ge ons met uw’ naam verzelt,
Word met hart en tong gemeld:
Alle lippen doen verstaan
Dat gy wondren hebt gedaan.

2. ’k Zal, verheven door uw hand
Ten bestemden gloriestand,
Richten naar ’t gestrengste recht.
Volk en land versmolt; uw knecht
Gaf, gesterkt door uwe magt
Aan hun zuilen weder kracht.

3. ’k Ried den dwaas, met zacht beleid,
Af van zyne uitzinnigheid:
’k Bragt den boozen onder ’t oog:
Steekt den hooren niet omhoog;
Doet geen’ mensch uw’ trotsen waan
Met gestrekten hals verstaan!

4. ’t Oost, het west, noch ’t woeste noord
Brengt geen staatsverheffing voort:
God-alléén is ’t die het recht
Ondoorgrondlyk wys beslecht;
Die, als aller Oppervoogd,
Deez’ vernedert, dien verhoogt.

5. ’s Heeren hand besluit een vat
Vol van drabbig druivennat,
Daar hy ’t menschdom mede drenkt,
Daar hy elk zyn deel van schenkt;
Doch welks droessem ’t snood gebroed
Der godloozen drinken moet.

6. Steeds word dit door my verbreid,
Daar ik de Oppermajesteit,
Jacobs God, met psalmen eer.
’k Houw der boozen trots ter neêr;
Maar ’t rechtvaardig, ’t vroom geslacht
Groeije in heerlykheid en magt!