Psalm 81
1.
Pryst met blyden toon
God, onze eer en sterkte!
Juicht voor zynen troon;
Meld hoe Jacobs God
Door een wenschlyk lot
Uw geluk bewerkte!
2.
Zingt met schellen galm,
Op den klank der snaaren,
Een’ gewyden psalm!
Wilt uw harp en luit,
Uw cimbaal en fluit
Met uw trommen paaren!
3.
Laat de nieuwe maan
Uw bazuinklank hooren;
U ten rei zien gaan
Ten bestemden tyd,
Tot een feest gewyd
Voor Gods uitverkooren!
4.
Want dit is een wet,
Die de Heer der Heeren
Isrel heeft gezet:
Volgens dit gebod
Deed zich Jacobs God
Eertyds juichende eeren.
5.
God heeft Jacobs kroost
Dit bevel gegeeven,
Toen hy, hen ten troost,
Uit gerechte wraak,
Volken, vreemd van spraak,
Pharoos ryk deed beeven.
6.
’k Redde u uit den druk.
’k Heb, sprak God, uw handen
En uw’ hals van ’t juk
Door myn magt gered.
’k Heb den trots verplet
Uwer dwingelanden.
7.
Zuchtte uw schreijend hart;
Hoopte ge op een wonder
In die wreede smart;
’k Antwoorde op ’t gezucht
Uit de hooge lucht,
Schuilplaats van myn’ donder.
8.
’k Toetste uw trouw daar na
Aan de bittre stroomen
Van ’t oud Meriba;
Daar, ô Jacobs zaad!
Hebt ge, t’uwen baat,
Dus myn stem vernomen:
9.
Hoor my, Israël!
Onder u betuigen.
Let op myn bevel.
Och! of ’t u geviel
Met een reine ziel,
Voor myn’ troon te buigen!
10.
Dien geen vreemde Goôn:
’t Zou uw straf verzwaaren:
’t Strekt myn’ naam ten hoon:
Kniel voor hen niet neêr;
Geef geen’ Afgod eer
Op uitheemsche altaaren.
11.
’k Ben uw Heer, uw God.
Myn geducht vermogen
Wendde uw dienstbaar lot:
’k Voerde u, vrank en vry;
Uit uw slaverny
Voor Egyptes oogen.
12.
’k Zal een heilryk land
U ten erfdeel wyzen:
’k Biede u onderstand.
Open vry uw’ mond,
Ik zal u terstond
Overvloedig spyzen.
13.
Maar myn Volk, helaas!
Sprak myn wetten tegen:
Israël heeft dwaas
Myner niet gewild,
Schoon ik, goed en mild,
Hen beschonk met zegen.
14.
Dies liet ik hen gaan,
Daar hun hart hen leidde,
Op de flinksche baan,
Die hun stug gemoed
Achtte als recht en goed,
Die hun wenschen vleide.
15.
Och! of Israël,
’t Volk door my verkoren,
Naar myn hoog bevel,
’t Welk hen onderricht
Van hun trouw en pligt,
Steeds had willen hooren!
16.
’k Had in korten tyd
Hen van ’s vyands laagen
Door myn’ arm bevryd;
Elk, die hen braveert,
Door myn kracht geweerd;
Hen van druk ontslagen.
17.
Zy, die dag aan dag
Gods gezag braveeren,
Hadden hun ontzag
Hem in schyn gewyd,
Daar noch eeuw noch tyd.
’t Volk had kunnen deeren.
18.
Hy had naar ’t verbond
’t Vet der tarw doen groeijen
Op hunn’ vruchtbren grond:
Isrel had de rots,
Op den wenk zyns Gods,
Zien van honig vloeijen.