Psalm 82

1. God weet der Grooten handelingen,
En ziet hun raadsvergaderingen:
Hy oordeelt, op zyn’ hoogen troon,
In ’t midden van all’ aardsche Goôn.
Hoe lang dan zult ge, ontäarde Rechters!
Gelyk verkeerde pleitbeslechters,
De onbillykheid uw’ bystand biên?
De boozen steeds naar de oogen zien?

2. Laat eens Gods aanzyn u doen vreezen:
Doet recht aan armen en aan weezen;
Rechtvaardigt elk, die, onderdrukt,
Voor de overmagt zyns haaters bukt:
Verlost den droeven uit zyn lyden:
Laat geen gebrek hem ooit bestryden:
Red, rukt hem uit der snooden hand,
Als hy op ’t wreedst’ word aangerand.

3. Maar ach! wat buitenspoorigheden!
Zy weeten, zy verstaan geen reden:
Zy wandlen steeds in duisternis.
Daar ’t recht zo snood verbasterd is,
Moet de aard’ op haare grondvest beeven.
Die schennis, Snooden! kost u ’t leven,
Ofschoon men u als Goden roemt,
En ’s Allerhoogsten telgen noemt.

4. Gy zult als andre menschen sterven;
Uw schat en eer en aanzien derven;
En storten uit uw hoogen staat
Gelyk de grootste Vorst vergaat.
Rys op, ô God! verhoed hun treken!
Richt zelf het aardryk! hoor myn smeeken!
Want uwe onëindige oppermagt
Beheerscht al ’t menschelyk geslacht.