Psalm 83
1.
Ach! zwyg niet, Heer! ach! hou u niet
Als doof en stil, in ons verdriet!
Alsöf ge, ô God! ons waart ontweken!
Maar zie uw’ wrevlen vyand tieren;
Uw snoode haaters zegevieren,
En stout den trotsen kop opsteeken!
2.
Zy neemen alle list te baat,
En smeeden heimlyk, in hunn’ raad,
Een’ aanslag tegen ’t Volk des Heeren;
En tegen hen, die, van den morgen
Tot aan den avond, in ’t verborgen,
Met u, hunn’ God, oprecht verkeeren.
3.
Komt, spraken ze op hun wreed besluit,
Men vall’ hen aan! men roeij’ hen uit!
Komt, laat ons ’t gantsch geslacht verdelgen!
Zo moet’ dit Volk geen Volk meer weezen!
Geen Isrel zy genoemd nadeezen!
Ja niemand denke aan Jacobs telgen!
4.
Hun harten stemden met hunn’ mond.
Zy hebben ’t yslyk vloekverbond
Verwaten tegen u gesloten.
Op ’t gruwlykst’ wierden Edomiten
En Ismaëllers, Moabiten
En Hagareenen, eedgenooten.
5.
Opdat het alleen moordkreet wekk’,
Zyn Gebal, Ammon, Amalek,
Tiriers, die aan den zeekant woonen,
En Palestyners aangetogen:
Ja zelfs strekt Assurs krygsvermogen
Ten arm van Lots ontäarde zoonen.
6.
’t Verga dit eerloos muitgespan
Als Sisera, als Midian,
Als Jabin, met zyn fiere helden,
Die, door uw magt verdelgd naar waarde,
Geworden Zyn tot’ mest der aarde,
Aan Kisons beek, op Endors velden!!
7.
Vel, vel hen, met uw wraakgeweer,
Als Oreb en als Zeëb neêr!
Ja, doe hun Prinsen, Legerhoofden
En Vorsten voor uw gramschap beeven;
Als Tsalmuna en Zebah sneeven,
Die zich uw land ten erf beloofden!
8.
Nog zegt men: Ons zy ’t schoon gewest,
Daar God zyn ryke wooning vest!
Maar laat ze aldaar hun erf nooit vinden!
Doe, als een rad, ô Heer der Heeren!
Dien hoogmoed ’t onderst’ boven keeren!
Verstrooi ze, als stoppels voor de winden!
9.
Gelyk het vuur een woud verbrand,
Een felle vlam, aan allen kant,
De bergen aansteekt; zo verbolgen
Moete ook uw onweêr zich verheffen!
Hen alszins met verschrikking treffen!
Uw draaiwind hen alöm vervolgen!
10.
Dat schande hun gelaat bedekk’,
En dit hen tot bekeering wekk’!
Oflaat hen schaamrood staan, en sneeven!
Zo moogen ze eindlyk stervend weeten
Dat gy, als Vorst ten troon gezeten,
Al ’t aardryk voor uw magt doet beeven.