Psalm 84
1.
Hoe lieflyk is uw wooning, Heer!
Ik reikhals om, gelyk welëer,
Uw voorhof vrolyk in te treeden.
Myn ziel bezwykt schier van verlangst.
Hoe dikwerf roep ik uit, door angst
En hoop en vrees in ’t hart bestreden:
ô Levensoorsprong! toon me uw licht,
Uw zielvertroostend aangezicht!
2.
Een muschje, een zwaluw bouwt zelfs in
Uw huis, voor ’t pluimeloos gezin,
Een nestje, ô Heer! by uwe altaaren;
Terwyl ik omdool, ô myn God!
Welzalig is, myn Koning! ’t lot,
Der deugd- der feestgezinde schaaren,
Wien ’t in uw huis gestaêg gelukt
Dat hen uw lof de ziel verrukt!
3.
Welzalig hy, die uwe kracht
Zyn vaste sterkte en toevlugt acht;
Het Volk dat, langs gebaande wegen,
Ten tempel spoeit met feestgeschal!
Al gaan zy door het moerbeidal,
Gy zyt hen ten fontein, ten regen,
Die hen besproeit en overdekt,
En hunne ziel tot laafnis strekt.
4.
Zy spoeden, door uw’ dienst bekoord,
Met blyde benden moedig voort,
Om dus elkaêr voorby te streeven;
Totdat zy, juichende in hun lot,
Aan u, hun toevlugt en hunn’ God,
Aan u, hunn’ lof in Sion geeven.
Verhoor my ook, ô Heer! en let,
ô Jacobs God! op myn gebed!
5.
Doe my, ô God! geen hulp ontstaan!
Zie uw’ Gezalfden gunstig aan!
Eén dag vertoevens in uw wooning
Haalt jaaren op, vol aardsche vreugd.
Ik waar’ veelëer, met zielgeneugt,
Uw dorpelwachter, ô myn Koning!
Dan lang te beiden in de tent
Daar boosheid eer en wetten schent.
6.
ô God! myn Levenszon, myn Schild!
Die my genade geeven wilt;
My glorie na verächting schenken!
Gy, gy ontzegt geen wenschlyk goed
Aan hen, die, met een vroom gemoed,
In all’ hunn’ wandel u gedenken.
Welzalig hy, die uwe kracht,
ô Heer! zyn sterkte en toevlugt acht!