Psalm 85
1.
Gy hebt, ô God! uw Sion gunst betoond,
En Jacobs Kroost, dat thans in vryheid woont,
Van d’ysren boei, van hechtenis verschoond:
De misdaad, die uw Erfvolk had bevlekt,
Hebt ge uitgewischt; gy hebt zyn schuld bedekt:
Gy wendde uw’ toorn, die siddering verwekt:
Uw goedheid weerde uw groote gramschap af,
En veiligde ons voor uw geduchte straf.
2.
Bekeer ons harte, ô Bron van zaligheid!
Verhoor uw Volk, dat om ontferming schreit!
Vergeet uw’ toorn, gehoonde Majesteit!
Of blyft die door all’ eeuwen in haar kracht?
Strekt hy zich uit op ’t laate nageslacht?
Ach! geef uw Volk, dat op uw goedheid wacht,
Het leven weêr! Dat zich hun ziel verbly!
Schenk ons uw gunst! uw heil blyv’ Sion by!
3.
’k Zal hooren, wat de Schepper van ’t heelal
Uit zynen troon zyn Erfvolk melden zal.
Hy spreekt van vrede, en weert hun ongeval.
Maar dat hun hart, geraakt door zyn genaê,
Niet weder tot de dwaasheid overslaa.
Gewis, Gods heil slaat alle vroomen gaê:
God woont by ’t Volk, dat trouw en pligt betracht;
Opdat ons land weêr bloeije in eere en magt.
4.
Ontferming zy door waarheid blyde ontmoet,
Terwyl het recht de vrede omhelzend groet!
De waarheid spruite uit de aard’, in overvloed!
Gerechtigheid zie uit den hemel neêr!
Gods milde gunst zy met ons, als welëer!
Ons bly gewest schenke ons zyn vruchten weêr!
Rechtvaardigheid gaa voor Gods aangezicht!
Hy vestig’ haar daar hy zyn schreeden richt!