Psalm 88
1.
ô Heer! myn God! myn Toeverlaat!
Ik zend tot u myn droeve klagten:
Ik roep by dagen en by nachten
Tot u in mynen jammerstaat.
Wil gunstig myn gebed verhooren,
En neig tot myn geschrei uwe ooren!
2.
Myn ziel, der tegenheden zat,
Is moedeloos; wil my begeeven:
Het einde nadert van myn leven:
’k Ben krachteloos; ’k ben afgemat.
Ik ben, door overmaat van kwaalen,
Als zy, die reeds ten grave daalen.
3.
’k Ben afgezonderd by den hoop
Der dooden, die, ter neêr geslagen,
In ’t bloeijenst’ van hun blyde dagen
Gestuit in hunnen levensloop,
Met aard’ bedekt, van elk vertreeden,
Van uwe hand zyn afgesneden.
4.
Gy hebt my in een’ kuil gelegd;
In diepte, in duisternis gesloten:
Uw grimmigheid heeft my verstooten:
Uw toorn heeft my uw gunst ontzegd.
Gy doet op my uw oordeel komen,
Als onweêrstaanbre waterstroomen.
5.
Ik derf myn vrienden, tot myn straf:
Zy zyn vervreemd van mededogen:
Ik ben een gruwel in hunn’ oogen:
Gy wend hen allen van my af.
Een bange kerker doet my zuchten:
Ik kan de banden niet ontvlugten.
6.
Myne oogen treuren om myn leed,
Om all’ myne angsten, om myn lyden:
ô Heer! wil my van straf bevryden!
Ach! toon u tot myn hulp gereed!
’k Smeek dag aan dag om uwe ontferming;
Leen my de hand tot myn bescherming!
7.
Zult ge aan de dooden wondren doen,
En de overleednen doen verryzen,
Om uwen grooten naam te pryzen?
Zal ’t graf uw’ wyzen raad bevroên?
Zal daar uw goedheid zich verspreiden?
Zal ’t woest verderf uw trouw verbreiden?
8.
Wie zal uw wondren, uw beleid
Ooit in de duisternis verhaalen?
Zal uw gerechtigheid ooit praalen
Ter plaatse der vergetelheid?
Voor my, eer ’t daglicht aan komt breeken,
Zal ik u, Heer! om bystand smeken.
9.
Waarom is ’t dat gy my verstoot?
Waarom verbergt ge uw gunstryke oogen?
’k Was, sints myn jeugd, met ramp omtogen,
Bedrukt, steeds strydend’ met den dood.
Ik moet, vol angst, uw gramschap draagen:
’k Ben twyfelmoedig en verslagen.
10.
’k Ben met verschrikking aangedaan:
Myn moed verflaauwt; myn leden beeven:
Uw dierbre gunst heeft my begeeven:
De vlam uws toorns doet my vergaan.
’k Moet dag aan dag met duizend rampen,
Als met het woên der golven, kampen.
11.
Gy hebt en medgezel en prind
Van my verwyderd in myn lyden,
Zodat myn ziel, hoe ze ook moet’ stryden,
By niemand heul of bystand vind.
All’ myn bekenden zyn verdwenen:
’k Zoek hen vergeefs: ’k moet eenzaam weenen.