Psalm 108
1.
Myn hart, ô Hemelmajesteit!
Is tot uw’ dienst en lof bereid.
’k Zal zingen voor den Opperheer:
’k Zal psalmen zingen tot zyne eer.
Gy, zachte Harp en schelle Luit!
Waakt op! dat niets uw klanken stuit,
Wanneer ik de Almagt zal genaaken,
En in den dageraad ontwaaken.
2.
Ik zal, ô Heer! uw wonderdaên,
Uw róem de Volken doen verstaan:
Want uwe goedertierenheid
Is door de heemlen uitgebreid:
Uw waarheid heeft geen peil noch perk,
Maar streeft tot aan het hoogste zwerk.
Verhef u boven ’s hemels kringen,
En leer al de aard’ uw grootheid zingen!
3.
Zo worde uw dierbaar Volk in ’t end’
Bevryd van rampspoed en elend’!
ô God! verlos ons door uw hand!
Verhoor ons! zend ons onderstand!
Gy hebt, tot onze vreugd, voorspeld,
En in uw heiligdom gemeld
Dat Sichem my zyn’ Vorst zou hoeten,
En ik het dal van Succoth meeten.
4.
Gantsch Gilead behoort aan my:
’k Voer op Manasse heerschappy:
Ik zie hem knielen voor myn kroon;
Daar ’t moedig Ephraïm myn’ troon
Door zyn geduchte magt versterkt,
En Judaas wysheid medewerkt
Om mynen zetel vast te zetten
Door welgeschikte en schrandre wetten.
5.
Gantsch Moab buigt zich dienstbaar neêr;
Erkent my voor zyn’ Opperheer;
Daar ’t, van zyn’ hoogen troon gestort,
Verächtlyk my ten waschpot word.
Ik werp myn’ schoen op Edoms grond,
Op Edom, ’t welk myn magt weêrstond.
Juich over my, ô Palestyne!
Nu ik in zegepraal verschyne.
6.
Wie heeft my zo veel heils bereid?
Wie is ’t, die my in Edom leid?
Wie voert my in een vaste stad?
ô God, die ons verstooten had!
Gy, die met onze legerschaar’
Ten stryd niet uittoogt in ’t gevaar!
ô God, wiens gramschap ons deed vreezen!
Wiens gunst ons troost! zult gy ’t niet weezen?
7.
ô God, die ’s lands benaauwdheid ziet!
Red dan uw Volk uit zyn verdriet!
Want ’s menschen heil is ydelheid:
Maar als uwe almagt ons geleid,
Dan zwicht des vyands legermagt
Op ’t zien van een geduchter kracht.
God, de oorsprong aller zaligheden,
Zal all’, wat ons weêrstaat, vertreeden.