Psalm 110

1. Der Heeren Heer heeft tot myn’ Heer gesproken:
Zit op myn’ troon ter rechtehand naast my,
Totdat ik me aan uw haaters heb gewroken,
Totdat hun nek u tot een voetbank zy.

2. Uit Sion blinke uw scepter elk in de oogen!
Van daar vertoon’ zich wyd en zyd uw kracht!
Heersch, heersch alöm, door uw geducht vermogen,
Op ’s vyands trots en zyn verwaten magt!

3. Uw Volk zal by uw zege u eer betyzen;
Met heiligheid gesierd u hulde biên:
Als ’t morgenlicht der heilëeuw op zal ryzen,
Zult ge als den dauw uw zaad geboren zien.

4. U heeft de Heer eene eindlooze eer gezworen,
En ’t zal hem niet berouwen; gy, gy zyt
Ten Priester, tot in eeuwigheid verkoren,
Naar de orde van Melchizedek gewyd.

5. Gods hulp verzelt uw glorieryke daaden.
De Heer is zelf aan uwe rechtehand,
Om met zyn’ toorn uw haaters te overlaaden,
Terwyl zyn wraak hun Vorsten streng verbant.

6. Gy ziet eerlang door hem u recht verschaffen,
En ’t bloedig veld met lyken overdekt:
Het Heidendom zal hy rechtvaardig straffen,
En hem, die ’t hoofd dier trotsche Volken strekt.

7. Zyn ’wraak zal hen, hoe snel zy vlugten, treffen:
Hy zal zyn’ dorst met stroomend nat verslaan
En daarom ’t hoofd in zegepraal verheffen,
Daar niets zyn magt kan op den weg weêrstaan.