Psalm 119
1.
Welzalig zy, die ’s levens kronkelpaên,
Voor ’t alziende oog, oprechtelyk bétreeden,
En dus in ’t spoor van ’s Heeren wetten gaan!
Welzalig zy, die, waakzaam op hun schreeden,
Zyn wys bevel wilvaardig gade slaan;
Met al hun hart zich aan zyn’ dienst besteeden!
2.
Welzalig zy, die, zuiver van gemoed,
Geen snood bedrog, geen haatlyk onrecht pleegen;
Maar ’t pad betreên dat hen voor ’t kwaad behoed!
Gy wilt, ô Heer! tot ’s menschen heil genegen,
Dat elk uw wet, die billyk is en goed,
Getrouw bewaare, in hoope op uwen zegen.
3.
Ach! wierd myn weg naar uw geboôn gericht!
Ach! wierd uw wil het richtsnoer myner paden!
Volbragt ik, Heer! door u gesterkt, myn’ pligt!
Dan zou myn ziel nooit zyn door angst belaaden:
Dan rees geen schaamte ooit in myn aangezicht,
Als ik uw wet beschouwde by myn daaden.
4.
’k Zal ongeveinsd u roemen met een lied.
Ik zal uw’ lof doen klinken op myn snaaren,
Als ik verstaa all’ wat uw recht gebied’;
Als gy ’t aan my hebt gunstig doen verklaaren.
Algoede God! onttrek me uw’ bystand niet!
’k Zal uw gebod gelyk een’ schat bewaaren.
5.
Hoe zal, ô Heer! een jongeling zyn paên
In zuiverheid, naar uw bevel, betreeden?
Hy volge uw woord; roepe u om bystand aan!
Ik zoek u; ’k zal altoos myn vlyt besteeden
Om uw geboôn van harte na te gaan:
Laat me, op dat spoor, niet wanklen in mynschreeden!
6.
’k Heb uw gebod, het schoonst kleinood op aard’,
Uw dierbre reên all’ myne levensdagen
In myn gemoed verborgen en bewaard,
Opdat ik nooit door zonde u zou mishaagen.
ô Heer, wiens magt in elk verwondring baart!
Leer myne ziel zich naar uw wet gedraagen!
7.
’k Heb, met ontzag, de rechten, die uw mond
My deed verstaan, aan al uw Volk doen hooren:
Myn tong heeft die verkondigd t’allen stond.
Uw wyzen wil, uw wegen na te spooren,
Waarïn myn ziel de hoogste blydschap vond,
Kan my veel meer dan allen schat bekooren.
8.
’k Zal in gepeins herdenken, dag en nacht,
De goddlykheid en ’t nut van uw bevelen;
En, geevende op uw paden vlytig acht,
My in het zoet van uwe wetten streelen.
Uw dierbaar woord, myn lust, myn levenskracht,
Zal, zonder eind’, my in de zinnen speelen.
9.
Doe wel by my! verhoor me op myn gebed,
Opdat ik leeve, en op uw woord moog’ bouwen!
Verlicht myn oog, opdat ik uwe wet
In al haar kracht en wondren mooge aanschouwen!
Geef dat myn hart daar onvermoeid op lett’,
Zo zal ik ook met vreugd uw’ lof ontvouwen.
10.
Ik ben, ô God! een vreemdeling op aard’:
Wil nooit my ’t licht van uw geboôn onttrekken!
Myn ziel verlangt, door fellen druk bezwaard,
Ten allen tyde uw heilig recht te ontdekken,
Dat, nooit gekreukt, geenszins de boosheid spaart,
Terwyl gy ’t all’ tot ’s vroomen heil doet strekken.
11.
Gy kondigt, Heer! uw’ strengen vloek hen aan,
Die uw gebod hovaardig wederstreeven;
Moedwillig op het kromme doolpad gaan;
Geen acht op u noch uw bevelen geeven:
’t Behaage u my van smaad en schimp te ontslaan,
My, dien ge altoos naar uwe wet zaagt leeven!
12.
Schoon alle kwaad word tegen my bedacht,
Door Vorsten zelfs, in ’t hoog gericht gezeten,
Ik heb nochtans altoos uw’ wil betracht:
’k Heb uw geboôn, uw wetten nooit vergeeten:
Dat zyn alléén de raadsliên die ik acht;
Zy zyn myn vreugd; zy doen myn’ pligt my weeten.
13.
Door wyzen raad vergeefs ter deugd gespoord,
Kleeft nog myn ziel, helaas! aan ’t stof der aarde.
Maak zelf, ô Heer! my leevend’ naar uw woord!
Toen ik aan u myn wegen openbaarde,
Toen hebt ge my genadig aangehoord:
Leer my uw wet steeds schatten op haar waarde!
14.
Ontdek my klaar het spoor van uw geboôn,
Opdat ik, door uw wondren te overweegen,
My aan uw’ wil altoos gehoorzaam toon’!
’k Versmelt, door angst tot in de ziel verlegen,
Als wasch voor ’t vuur: myn moed is my ontvloôn.
Richt, richt my op! schenk my uw’ dierbren zegen!
15.
Bewaar my, Heer! dat ik geen’ voet verzett’
Om ’t glibbrig pad der valschheid op te streeven!
Verleen aan my genadig uwe wet!
’k Wil op den weg der waarheid my begeeven;
En, door geen’ waan of twyfling meer belet,
Zo lang ik leef, naar uwe rechten leeven.
16.
Ik hou my vast aan ’t geen gy hebt gezeid,
Wyl uw belofte en leer myn zinnen streelen.
Beschaam my niet, ô Heer der heerlykheid!
Ik zal het spoor betreên van uw bevelen,
Als gy myn hart, tot weldoen uitgebreid,
Bestieren wilt, en met uw gunst bedeelen.
17.
Leer my het recht, dat gy hebt ingezet,
Opdat ik ’t moog’ betrachten all’ myn dagen!
Schenk my verstand, opdat naar uwe wet
Zich myn gemoed volstandig moog’ gedraagen!
Gewis, myn ziel, die op uw wenken let,
Zal in uw’ dienst bezwyken noch vertraagen.
18.
Doe my op ’t pad van uw geboden treên!
Wil my, ô God! uw rechte wegen leeren!
Ik vind geen’ lust dan in uw wet-alléén.
Neig, neig myn hart om u standvastig te eeren,
En toon my ’t kwaad der snoô begeerlykheên!
Geen gierigheid moete ooit my overheeren!
19.
Wend myn gezicht van nietige ydelheid!
Leer my, om u, all’ aardsche pracht verzaaken!
Wil, op den weg, die ons ten hemel leid,
Myn flaauwe ziel op nieuw weêr leevend maaken!
Bevestig ’t woord’, uw’ dienstknecht toegezeid,
Dien ge ongeveinsd naar uwen dienst ziet haaken!
20.
Wend, wend de schand’, de schaamte van my af,
Die my verbaast, die myne ziel doet beeven!
Uw rechten, Heer! zyn my ten steun en staf.
Ik wil me aan uw bevelen overgeeven.
’t Verleidend kwaad bragt me op den boord van ’t graf;
Uw heilzaam woord verleen me op nieuw het leven!
21.
Dat uwe hulp, uw goedertierenheid
My koom’ te stade, ô Heer! op myn gebeden!
Schenk, schenk uw’ knecht het heil hem toegezeid!
Zo strekk’ dit hen, die wrevlig my vertreeden,
Ten antwoorde op hun schandlyk onbescheid!
’k Hoop op uw woord, hoe fel door hen bestreden.
22.
Vrymagtig God, die alles hoort en ziet!
Doe my uw wet, uw rechten nooit vergeeten!
Ontruk myn’ mond het woord der waarheid niet,
Dat my uw’ wil, dat my myn’ pligt doet weeten!
’k Volbreng dan steeds het geen gy my gebied:
Welzalig hy, die zich uw’ knecht mag heeten.
23.
Gy schenkt my ruimte, en staat my gunstig by,
Dewyl ik treede op ’t pad van uw bevelen:
Ik zoek ze steeds, en roem hen vry en bly.
’k Zal ze, onbeschroomd, aan ieder mededeelen.
Geen menschenvrees heersche immer over my!
’k Zal dan uw wet voor Vorsten zelfs niet heelen.
24.
’k Vermaak my steeds in uw volmaakt gebod:
’t Is al de lust en vreugd van myn gedachten.
’k Hef, vol verlangst, de handen op, ô God!
Naar uwe wet, die ’k eeuwig hoog zal achten.
Zy spelt myn ziel het heuchlykst’ heilgenot.
’k Zal dag aan dag haare inspraak trouw betrachten.
25.
Gedenk aan ’t woord gesproken tot uw’ knecht!
Waarop ik hoop: die hoop, my bygebleven,
Bevat een’ troost die my heeft opgerecht,
Toen, door myn’ druk, de moed my had begeeven.
Uw dierbaar heil, my gunstig toegezegd,
Verdreef de elende, en schonk op nieuw my ’t leven.
26.
Der wrevlen trots, schoon ’k nimmer reden gaf
Tot spotterny, verguist my boven maaten:
Ik week nochtans van uwe wet niet af.
Ik zag, ô Heer! de snooden, die u haaten,
Van ouds bezocht door uw gerechte straf,
En kon, getroost, u ’t oordeel overlaaten.
27.
Gy weet ook wat beroering my beving,
Als ’t godloos volk uw wetten dorst versmaaden;
Terwyl uw woord, dat my ter harte ging
En my geleidde op ’s levens effe paden,
Myn zangstof was, daar ’k als een vreemdeling
En balling zworf, met ’s boozen schimp belaaden.
28.
Dat de ydelheid voor ’s dwaazen oogen speel’:
Uw naam, ô Heer! stond ’s nachts voor myn gedachten.
’k Bewaarde uw wet als ’t kostelykst’ juweel,
En mogt, verdrukt, op uwen bystand wachten.
Die zoete troost viel doorgaans my ten deel,
Omdat ik uw bevelen bleef betrachten.
29.
Gy zyt, ô Heer! myn deel in eeuwigheid:
Dies nam ik vóór uw woord nooit te overtreeden.
Ik heb met ernst myn’ nood u voorgeleid;
Van gantscher harte uw aanschyn aangebeden.
Achi! wil my dan naar ’t woord, my toegezeid,
Genadig zyn, toon me uw barmhartigheden!
30.
’k Heb rypelyk myn wegen overdacht,
Bekommerd dat myn voeten wanklen zouden;
Ik spoeide voort; nam uw bevel in acht,
Ten trots van ’t leed, dat my myn haaters brouwden.
’k Heb nooit vertraagd, maar yverig getracht
All’ uw geboôn zorgvuldig te onderhouden.
31.
Een goddloos rot, beducht voor wraak noch straf,
Omringde my; dorst schandlyk my berooven:
Uw wet nochtans bleef steeds myn steun en staf:
’k Vergat die nooit: niets kon myn’ yver dooven.
Des middernachts stap ik myn rustkoets af,
Om uwe trouw, uw rechten bly te looven.
32.
Ik ben altoos een medgezel en vrind
Van hen, die steeds u vreezen, dienen, eeren;
Van elk, die lust in uw bevelen vind.
Al ’t aardryksrond gewaagt, ô Heer der Heeren!
Van uwe gunst, en hoe gy ’t menschdom mint:
Wil my dan ook uw dierbre wetten leeren!
33.
Gy hebt, ô Heer! uw’ dienstknecht welgedaan,
Naar uw belofte, aan Israël gezworen.
Schenk my verstand! leer my uw wet verstaan!
Laat ze altoos myn oplettend hart bekooren!
Want myn gemoed, hoe zwaar door druk belaên,
Heeft uw gebod niet uit het oog verloren.
34.
Eer my myn ramp deed vlieden naar uw’ troon,
Scheen ik verblind, en dwaalde op all’ myn wegen:
Maar thans, ô Heer! betracht ik uw geboôn;
Thans strekt me uw wet een’ onwaardeerbren zegen.
Algoede God, weldaadigheid gewoon!
Maak myne ziel tot uw bevel genegen!
35.
De hovaardy der boozen baart my smart:
Zy grieven my door hatelyken logen:
Maar uw gebod lag me altoos na aan ’t hart.
De weelde houd hun zinnen opgetogen:
Maar myn vermaak, dat al hun weelde tart,
Legt in uw wet, die ’k eeuwig zal verhoogen.
36.
Het treffend leed heeft my tot heil gestrekt:
Het leerde my uw wyze wet betrachten:
Het heeft myn’ oog haar’ zuivren glans ontdekt.
Uw wet, ô God! is eindloos hooger te achten
Dan ’t glinstrend goud, dat laage zielen trekt,
Die al hun heil van aardsche dingen wachten.
37.
Ik ben gewrocht, bereid door uwe hand:
Schenk, schenk my dan, om uw geboôn te leeren,
Alwyze God! en wysheid en verstand!
Dan zullen zy, die met ontzag u eeren,
Omdat myn hoop op u myn vrees verbant,
Myn heil door u blymoedig zien vermeêren.
38.
’t Is my bewust dat, als gy my kastyd,
Gerechtigheid myn straf moet billyk keuren.
Het is uit trouw dat gy my ’t kwaad verwyt.
’t Behaage u my genadig op te beuren!
Laat my uw gunst, die ’t zuchtend hart verblyd,
Naar uw belofte, eens troosten in myn treuren!
39.
Dat uw genade in ’t eind’ tot my genaak’,
Opdat ik leev’, van all’ myn’ druk ontheven!
Want uwe wet is al myn zielvermaak.
Maak hen beschaamd, wier trots u durft weêrstreeven;
Wier valschheid my verstooten heeft, uit wraak!
All’ uw geboôn zyn ’t richtsnoer van myn leven.
40.
Laat zy, ô Heer! die, rustig, ’t pad der deugd
In uwe vrees betreên; laat alle vroomen,
Wien uwe daên bekend zyn, vol van vreugd,
Om uwen naam te looven, tot my komen!
Zo blyve ik steeds, in uwe wet verheugd,
Oprecht van harte; en hebb’ geen schand’ te schroomen!
41.
Myn droeve ziel, die op uw heil betrouwt,
Is van verlangst naar uwe gunst bezweken.
’k Heb op uw woord-alléén myn hoop gebouwd.
Myne oogen zyn verkeerd in traanenbeeken,
Omdat ge, ô Heer! my uw belofte onthoud:
Ik sprak: wanneer vertroost gy me, op myn smeeken?
42.
Een’ leedren zak, door rook verdroogd, besmet,
Ben ik gelyk, door myn geduurig klaagen;
En echter, Heer! vergat ik nooit uw wet.
Wat is ’t getal van myne levensdagen?
Wanneer zult gy, die de onderdrukten red,
Hen straffen, die my onverdiend belaagen?
43.
Der trotsen stoet, die uwe wet belacht,
Heeft put by put tot myn verderf gegraaven:
Dus word door hen gestaag myn’ val betracht.
Door hen, die op het spoor der logen draaven,
Zyn uw geboôn, die waarheid zyn, verächt.
Red my van hen, die zich aan ’t kwaad verslaaven!
44.
Zy hebben my byna ter aard’ geveld:
Maar gy, gy zaagt me uw wet nooit wederstreeven.
Behoe me, ô God! voor hun ontmenscht geweld,
En maak dat ik, van hunne magt ontheven
Herleeven moog’, door uwe gunst hersteld!
Dan zal ik steeds naar uw geboden leeven.
45.
ô Heer! uw woord bestaat in eeuwigheid,
In ’t hemelhof, en zal van ons nooit wyken.
Gy doet uw trouw, ô Oppermajesteit!
Van stam tot stam, naar uw belofte blyken:
Gy grondde de aard’ zo vast door uw beleid,
Dat niets, dan gy, haar ooit kan doen bezwyken.
46.
Schiep uwe hand, door haar geduchte magt,
De hemel, de aard’ en de ongemeeten stroomen;
Nog word door hen uw wyze wil betracht,
En uw bevel altoos in acht genomen:
Had ik uw wet niet al myn vreugd geäche,
’k Was in myn’ druk, ô God! reeds omgekomen.
47.
Ja, al myn last en vreugd is in uw wet:
Uw hoog gebod gaat nooit uit myn gedachten:
Gy hebt daardoor my van den dood gered:
’k Ben de uwe, ô God, ’k blyf op uw’ bystand wachten.
’k Heb op uw woord altoos myn hart gezet;
Bescherm my dan, en wil myn heil betrachten!
48.
Der boozen oog, dat altoos op my staart,
Bespied myn’ gang; hun magt wil my verpletten:
Maar ik heb uw getuigenis bewaard:
Dat zal ik steeds my tot een voorschrift zetten.
’k Zag wel een einde aan al ’t volmaakte op aard’,
Maar nooit een einde aan uw volmaakte wetten.
49.
Wat is, ô God! uw wet my lief en zoet!
’k Hou al den dag op haar het oog geslagen.
Myns vyands brein, dat in het duister wroet,
Suft, daar myn ziel, die u is opgedraagen,
Door uw geboôn met wysheid word gevoed.
In eeuwigheid zal my uw wet behaagen.
50.
’k Streef in verstand myn leeraars thans voorby,
Dewyl my uw geboden bezig houden.
Ik smaak door hen een hemellekkerny.
Ik ben, ô Heer! voorzichtiger dan de ouden,
Wyl ik my steeds aan uw bevelen wy’,
Die my den weg ten leven klaar ontvouwden.
51.
’k Weêrhield myn’ voet van alle kwaade paên,
Opdat ik, uit der zonden slaap gerezen,
Uw goddlyk woord eerbiedig na zou gaan.
Uw rechten, by het heilig volk geprezen,
Verliet ik niet door averechtschen waan,
Want gy, ô Heer! hebt zelf my onderwezen.
52.
Hoe lieflyk was uw wyze leer voor my!
De honig moog’ de kiesche tongen streelen
Met zoeten smaak, maar is min zoet dan zy.
’k Ben myn verstand verpligt aan uw bevelen;
Dies haat ik ’t spoor der snoode veinzery,
Die de ondeugd tracht door logentaal te heelen.
53.
Uw woord verstrekt een fakkel voor myn schreên,
En licht my vóór op glibberige spooren:
Ik zal den weg, dien gy my baant, betreên.
Ik heb voorlang met dieren eed gezworen
Dat ik het recht van uw gerechtigheên,
Betrachten zal, en naar uw wet zal hooren.
54.
Barmhartig God! zie op myn lyden neêr!
Ik ben verdrukt, en slyt in angst myn dagen.
Geef, naar uw woord, uw’ knecht het leven weêr!
Laat u, ô God! het offer niet mishaagen,
Door myne tong geheiligd aan uwe eer!
Leer, leer myn ziel zich naar uw wet gedraagen!
55.
Myn veege geest zwymt ieder oogenblik:
’k Zal onder ’t pak van all’ myn’ ramp bezwyken.
De boosheid loert, en spant my strik by strik:
En echter, Heer! laat ik bestendig blyken
Dat ik myn’ weg naar uw bevelen schik,
En dat myn hart niet van uw wet zal wyken.
56.
Ik acht uw wet, die all’ myn wenschen vleid,
Myn zielvermaak, de wellust van myn leven,
Myn wettig erf, myn deel in eeuwigheid,
Waar naar myn hart, myn yvrig hart blyft streeven.
Versterk myn’ geest, ô Oppermajesteit!
Om tot aan ’t einde uw wetten aan te kleeven!
57.
Ik haat, ô God! bedrog en euveldaên:
Ik schuw hen, die geweld en onrecht pleegen:
Maar ’k zie uw wet als ’t waare heillicht aan,
Dat my alöm beveiligt op myn wegen.
Myn Schild! myn Burgt! doe my geen hulp ontstaan!
In uw belofte is al myn hoop gelegen.
58.
Gy Snooden! gy, die Gods geboôn versmaad!
Wykt van my af; wykt eeuwig uit myne oogen!
Dan volg ik, trouw, gehoorzaam, ’s Hoogsten raad.
Sterk, naar uw woord, ô Heer! myn zielvermogen,
Opdat ik leev’; blyf, blyf myn ’Toeverlaat!
Laat in myn hoop my nimmer zyn bedrogen!
59.
Ach! ondersteun en sterk my door uw kracht!
Dan blyft uw knecht behouden by het leven;
Dan word uw wet met vreugd door my betracht.
Gy treed ze in ’t slyk die uwen wil weêrstreeven.
De logenaar, dien gy, ô Heer! verächt,
Zal, in het einde, in zyne listen sneeven.
60.
Gy roeit van de aard’ de goddeloozen uit;
Verwerpt ze als schuim. ’k Zal uw geboden pryzen.
Wie zou niet, voor uw hooggeducht besluit,
Wie op het zien van uwe wraak niet yzen?
Uw oordeel, dat den loop der boosheid stuit,
Doet my van schrik het hair te berge ryzen.
61.
’k Betrachtte, ô Heer! gerechtigheid ’en recht,
Dies geef my nu aan ’s onderdrukkers woede
Niet over! neen, wees borg voor uwen knecht!
Hy steunt op u: gedenk hem toch ten goede!
Beschaam, daar ’t op myn’ val word toegelegd,
Der trotsen haat, en neem my in uw hoede!
62.
’k Zie uit naar ’t heil, ons door uw gunst bereid;
Myne oogen zyn bezweken van verlangen.
Gy zyt getrouw, die ’t ons hebt toegezeid:
Hoe brand myn ziel om ’t van uw hand te ontfangen!
Betoon uw’ knecht uw goedertierenheid,
Opdat ik steeds uw rechten aan moog’ hangen!
63.
Ik ben uw knecht. Algoedheid! licht my toe,
En laat het nooit my aan verstand ontbreeken!
Opdat ik uw getuigenis bevroe’.
Betoon uw kracht, ons menigmaal gebleken!
’t Is tyd voor u; bezoek hen met uw roe’,
Die trots en stout uw dierbre wet weerspreeken!
64.
Ik heb het woord, dat uwen wil bevat,
Als ’t heilwoord, ons gezonden uit den hoogen,
Verr’ boven goud, ja ’t fynste goud, geschat:
Het stelt uw recht in alles ons voor oogen.
Uw wys bevel baant my een veilig pad.
Ik haat den weg van ydelheid en logen.
65.
All’ uw geboôn zyn heilig, wonderbaar:
Zy doen den mensch op ’t waare heilspoor streeven:
Dies ik ze ook trouw in myne ziel bewaar.
Uw heilig woord, het richtsnoer van ons leven,
Verlicht ons hart; maakt onze kennis klaar;
En kan den dwaas verstand en wysheid geeven.
66.
Ik heb, ô God! den mond wyd opgedaan;
Gezwoegd, gehygd, verlangd met ziel en zinnen
Naar uw geboôn, die my op ’s levens paên
Tot gidsen zyn, en my uw gunst doen winnen.
Versterk myn’ gang! zie my genadig aan!
Ge ontzegt hen niets, die uwen naam beminnen.
67.
Maak in uw woord myn treden sterk en vast!
Zo hebbe ik nooit een’ zwaaren val te schroomen.
Laat, laat de zonde, als ze eenmaal my verrast,
Op myne ziel nooit de overhand bekomen!
Verlos me, ô Heer! van ’s menschen overlast!
Zo worde uw wet door my steeds waargenomen.
68.
Dat over my uw vriendlyk aangezicht
Zyn glanssen spreij’! zie neder uit den hoogen!
Leer my uw wet! bestraal my met uw licht!
Ik kan ’t vergryp der boozen niet gedoogen:
Wanneer ik hen zie wyken van hunn’ pligt,
Dan vloeit een beek van traanen uit myne oogen.
69.
Gy zyt, ô Heer! rechtvaardig en geducht.
Geen oordeel velt ge, of ’t steunt op recht en reden.
Uw hoog bevel zy nimmer zonder vrucht!
Gy wilt dat wy in uwe wegen treeden,
En eischt een hart dat naar uw waarheid zucht
Die ’t richtsnoer is van uwer knechten schreeden.
70.
Het heeft myn’ geest, die uwen wil bevroed,
Aan ’t heilig vuur des yvers niet ontbroken;
’t Verteert me, omdat myns vyands overmoed
Uw wet vergeet. Het woord, door u gesproken,
Is rein, als ’t goud gelouterd door den gloed;
En heeft uw’ knecht in zuivre liefde ontstoken.
71.
Ik ben gering, verstooten en verächt;
En echter blyft myn hart aan u verbonden.
Welzalig hy, die uw geboôn betracht,
En al zyn hoop durft op uw rechten gronden!
Uw zuiver recht blyft eeuwig in zyn kracht,
Nooit word uw wet, die waarheid is, geschonden.
72.
De bange schrik omzet myn angstig hart:
Maar uw gebod blyft steeds myn welbehagen,
Myn zielvermaak, myn troost in alle smart.
Ach! leer my van uw wetten kennis draagen,
Wier duurzaamheid den tyd en de eeuwen tart!
Zo zal die gunst myn leven onderschraagen.
73.
Van gantscher harte, ô Hoorder der gebeên!
Riep ik tot u: doe my uw gunst weêrvaaren!
Verhoor me, ô God! gy zyt myn hulp alléén:
Dan zal ik steeds uw rechten trouw bewaaren!
’Ik riep tot u: red me uit myn tegenheên:
Dan zal uw wet my ’t hoogst’ genoegen baaren!
74.
Uw dierbaar woord, het voorschrift van myn’ pligt,
Heeft myne hoop gestaafd in all’ myn klagten.
Ik heb geschreid: ik kwam het morgenlicht,
De nachtwaak vóór in slaapelooze nachten;
Opdat door my uw’ wil mogt zyn verricht,
En myne ziel uw reden mogt betrachten.
75.
Hoor myne stem, naar uw weldaadigheid!
Doe, doe, ô Heer! my, naar uw recht, herleeven:
Dan word myn hart door de ondeugd nooit verleid!
Hoe listig ook de zondaars om my zweeven,
Myn vriendschap zy’ en blyve aan hen ontzeid,
Die nooit op ’t pad van uw geboden streeven!
76.
Gy zyt naby, ô Heer! ja tallen stond’
Zie ik door u myn zwakheid onderschraagen.
Uw wet, die ik de waarheid-zelv’ bevond,
Bekoort myn ziel; is al myn welbehagen.
Op uw belofte, in eeuwigheid gegrond,
Vestte ik myn hoop reeds in myn kindsche dagen.
77.
Aanschouw me, ô Heer! in mynen jammerstaat!
Help, help my uit! Wees met myn’ ramp bewogen,
Wyl nooit uw wet uit myn geheugen gaat!
Uw magt betwist’ myn twistzaak voor elks oogen!
Verlos my! dat uw gunst my nooit verlaat’!
Schenk, naar uw woord, my ’t leven uit den hoogen!
78.
Der boozen stoet zoekt uw geboden niet:
Ook wykt het heil van hen met rasse schreeden:
Men ziet dat hen uw zegening ontvlied.
Hoe groot, ô Heer! zyn uw barmhartigheden!
Laat my, naar ’t geen uw heilig recht gebied,
Op ’s levens spoor een veilig pad betreeden!
79.
Schoon ik, alöm van myne weêrparty
Vervolgd, belaagd, voor hun getal moet beeven,
Blyf ik gestaag all’ uw geboden by.
Ik zag hoe elk trouwloosheid heeft bedreven:
En ’t zwaarst’ verdriet ryst telkens op in my,
Omdat ze uw woord, uw heilig woord weêrstreeven.
80.
Gy ziet, ô Heer! dat ik uw wet bemin:
Ach! laat uw gunst myn leven onderschraagen!
’k Betracht uw woord gestadig, bly van zin:
Wien, die u eert, zou ’t niet altoos behaagen?
Dat heilwoord sluit een’ schat van waarheid in:
’t Zal eeuwig ’t merk van uwe rechten draagen.
81.
Ik wierd vervolgd, verdreven, buiten reên,
Door Vorsten; maar geen dreigen deed my schroomen,
Ik vreesde uw woord, uw heilig woord alléén.
’k Ben vrolyk om ’t beloofde heil der vroomen,
Gelyk een held, die lang op ’t felst’ bestreên,
Een grooten buit in ’t einde heeft bekomen.
82.
’k Verfoei en haat de valschheid: ’k heb, ô Heer!
Een gruwel van bedriegery en logen:
Maar ’t is uw wet, die ik op ’t hoogst’ waardeer.
Myn dankbre geest, in aandacht opgetogen,
Zong zevenmaal des daags uw’ naam ter eer’
En mogt uws rechts gerechtigheên verhoogen.
83.
Hy, die zich draagt naar ’t voorschrift van uw wet,
Ziet overvloed van vrede zich beschoren:
Zyn voet word nooit in zynen gang belet:
Niets kan zyn vreugd, zyn waar genoegen stooren.
’k Heb op uw heil, ô God! myn hoop gezet.
Uw wil te doen kan my alléén bekooren.
84.
ô Ja! myn ziel kleeft uw geboden aan.
Ik ben verliefd op uw getuigenissen:
Ik onderhou ze, en tree op ’s levens baan.
Niets zal uw wet uit myn geheugen wisschen.
Gy ziet myn’ weg; gy kent myn gaan en staan,
Geef dat ik nooit het rechte spoor moog’ missen!
85.
Ochöf van u myn smeeken wierd verhoord!
Zie my geknield met traanen op de kaaken!
Maak mn, ô Heer! verstandig naar uw woord!
Laat myn geschrei voor uw gezicht genaaken,
En red, door uw beloftnis aangespoord,
Myn droeve ziel, die ’t kwaade wil verzaaken!
86.
Ik zal, ô God, wien aard, wien hemel eert!
Al myn gesprek tot uwen lof besteeden,
Wanneer gy my uw wetten hebt geleerd.
Myn tong zal steeds uw heilig woord ontleeden:
Dit toch is ’t all’ wat myne ziel begeert’;
Want uw geboôn bestaan in recht en reden.
87.
Uw sterke hand behoê my voor gevaar!
Strek, wyl ik uw bevelen heb verkoren,
Strek mynen arm een vaste steunpilaar!
’k Verlang, ô Heer! ’k verlang uw heil te hooren.
’k Wierd naauwlyks ’t recht van uwe wet gewaar,
Of uit uw wet wierd al myn vreugd geboren.
88.
Verleng myn’ tyd, en rek myn’ levensdraad;
Zo zal myn ziel alöm uw’ lof verbreiden!
Versterk my in uw rechten door uw’ raad!
’k Dwaalde als een schaap, van weide en stal gescheiden.
Zoek uwen knecht, dewyl ik vroeg noch laat
Uw wet vergat, die me altoos zal geleiden.