Psalm 124
1.
Dat Israël nu uitroepe overäl:
Zo God ons niet gesterkt had in den nood,
Toen ’s vyands woede ons dreigde met den dood;
Zo God ons niet gestrekt had tot een’ wal,
Wy stonden thans voor alle rampen bloot.
2.
Wy waren gantsch verslonden door zyn magt,
Toen ons geluk hem had tot toorn verwekt:
Wy hadden elk ten schimp en spot verstrekt:
Een waterstroom had ons ten val gebragt:
Een snelle vloed had onze ziel bedekt.
3.
Gedankt zy God voor zo veel onderstand!
Dat elk zyn gunst en wondre goedheid loov’,
Die, voor de klagt der zynen nimmer doof,
Ons heeft behoed, en aan den scherpen tand
Van ’t krygsgedrocht niet overgaf ten roof!
4.
Wy zyn verlost, en vry van alle blaam,
Gelyk somtyds een vogel, onverwacht,
Des vooglaars strik ontworstelt in den nacht.
All’ onze hulp is in des Heeren naam,
Die ’t gantsch Heeläl uit niet heeft voortgebragt.