Psalm 129

1. Dat Israël vry zegge: In myne jeugd
Is reeds myn leed, myn tegenspoed begonnen.
’k Had menigwerf van jongs af ongeneugt’:
Myn vyand heeft my echter niet verwonnen.

2. Men heeft myn’ rug beploegd gelyk een land,
Dat door den neb des yzers word doorsneden.
’t Gespan, het welk van d’ een’ tot d’ andren kant
De voren maakt, heeft over my gereden.

3. Maar de Opperheer, die zich rechtvaardig toont,
Heeft my van ’t juk der dwinglandy ontheven.
ô God! laat hen, wier afkeer Sion hoont,
Steeds zyn beschaamd en achterwaarts gedreven!

4. Laat hen, als ’t gras, dat op de daken groeit,
Dat voedzelloos, daar ’t naauwlyks is ontloken,
Keeds ligt verdord eer ’t nog word uitgeroeid,
Van waarde en kracht en aanzien zyn verstoken!

5. Geen maaijer zal aan zulk onbruikbaar gras
De handen slaan, maar billyk ’t straks versmaaden:
Die garven bind zal met zulk misgewas,
Als gantsch onnut, zyne armen nooit belaaden.

6. Geen wandelaar, die daar voorby mogt gaan,
Zal, naar ’t gebruik, de maaijers immer zeegnen.
Die biên hem dan deez’ heilwensch ook niet aan:
Des Heeren gunst moete u alöm bejeegnen!