Psalm 131
1.
Myn hart, Heer! ’t welk op u vertrouwt,
Was nooit verheven trots of stout:
Myne oogen zyn nooit hoog geweest:
’k Was needrig en bedaard van geest.
2.
Nooit ben ik op een’ weg gegaan,
Waarvoor myn kennis stil moest staan,
Ofdie, door zyne moeilykheên,
Voor my te groot, te wonder scheen.
3.
Hield ik my niet gedwee, en stil,
En buigzaam voor uw’ wyzen wil,
Als een gespeend onnozel wicht,
Dat de oogen naar de moeder richt?
4.
ô Ja; dus heeft by dag en nacht
Myn ziel ook op uw hulp gewacht.
Dat Isrel hoope op Gods beleid,
Van nu af tot in eeuwigheid!