Psalm 139
1.
Niets is, ô Oppermajesteit!
Bedekt voor uwe alweetenheid.
Gy kent me; gy doorgrond myn daên.
Gy weet myn zitten en myn staan.
Waar myn gedachten ook toe strekken,
Gy weet van verre die te ontdekken.
2.
Het zy ik ga, of legge, gy,
ô Heer! zyt altoos nevens my.
Uwe onbepaalde weetenschap
Kent mynen weg van stap tot stap;
Geen woord is nog myn tong ontgleden,
Of gy, gy weet alreeds myn reden.
3.
Gy hebt van achtren my bezet:
Vooruit word my de vlugt belet.
Ik word bepaald door uwe hand.
Hoe zou ik met myn zwak verstand
Naar uwe wondre kennis streeven?
Ze is my te groot, te hoog verheven.
4.
Waar zou ik ooit uw’ Geest ontvliên?
Waar zou me, ô Heer! uw oog niet zien?
Al voer ik op naar ’s hemels trans,
Daar toont ge u in uw’ schoonsten glans:
Al daalde ik zelfs ter helle neder,
Daar vond ik ook uw aanschyn weder.
5.
Al nam ik van den dageraad
De vleugelen des lichts te baat:
Al waare ’t uiterste der zee
De plaats van myne legersteê,
Daar had ik ook uw hand te duchten,
Die my zou grypen onder ’t vlugten.
6.
Indien ik zeg: de duistre nacht
Zalmy bedekken voor uw magt,
Dan is de nacht een helder licht,
’t Welk my ontdekt aan uw gezicht:
De duisternis is voor uwe oogen,
Gelyk de dag, met glans omtogen.
7.
Gy hebt myn gantsch gestel doorgrond,
Zelfs voor myn’ eersten levensstond.
Ik ben verbaazendvoortgebragt.
Op ’t nagaan van uw wondre magt,
Sla ik verrukt het oog naar boven:
’k Zal u, myn’ Schepper! altoos looven.
8.
Myn ziel betracht uw wonderdaên,
Die haar begrip te boven gaan.
Uw oog heeft my alreeds verzeld
Toen ik, verborgen, saamgesteld
Als een borduursel, lag verscholen:
Niets was van my voor u verholen.
9.
Gy hebt, wyl niets uw oog weêrhoud,
Myn’ ongevormden klomp beschouwd:
Ja, gy, wiens wysheid nimmer faalt,
Had myn’ geboortestond bepaald.
Eer iets van my begon te leeven,
Was alles in uw boek geschreven.
10.
Wanneer ik dus uw groote magt,
De werken van uw hand betracht,
Zyn ze alle wondren in myn oog:
Dies hef ik myne stem omhoog,
En roep, verheugd door dat beseffen:
Wie kan uw’ lof naar eisch verheffen?
11.
Hoe dierbaar zyn me uw wonderdaên!
Zy zyn onmooglyk na te gaan.
Zy zyn ontelbaar, meer dan ’t zand,
Rondom de zee geplaatst aan ’t strand.
Als ik ontwaak in stille nachten
Ben ik by u met myn gedachten.
12.
ô God! laat door uw groote magt
De boozen worden omgebragt!
Doe, doe hen wyken, die, verwoed,
Zich mesten met onschuldig bloed!
Zy lastren uw geducht vermogen,
Daar ze uwer haatren trots verhoogen.
13.
Zou ’k hen niet haaten in myn hart,
Wier snoode haat uw goedheid tart?
Zou ik hen, die u weêrstand biên,
Niet met verdrietige oogen zien?
Myn afkeer zal hen altoos doemen,
En elk van hen myn’ vyand noemen.
14.
Doorgrond me, en ken myn hart, ô Heer!
Is ’t geen ik denk niet tot uwe eer?
Beproef me, en zie of myn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlyks voed;
En doe me, ô God! met vaste schreeden,
Den weg ter zaligheid betreeden!