Psalm 140
1.
Algoedheid! red my uit de banden
Des boozen, die my houd bekneld!
Behoed my voor de wreede handen
Van ’t onbetoomd en woest geweld!
2.
Doe hen, die niets dan kwaad bedenken,
Die daaglyks zich te saam beraên
Om my door oorlogsmagt te krenken,
Naar hun verdienste, als stof vergaan!
3.
Zy scherpen, als vergifte slangen,
Hun tong op valscheid en bedrog:
Zy passen telkens op myn gangen,
Met monden, vol van adderspog.
4.
Bescherm my voor de goddeloozen,
ô God! ô Richter van ’t heelal!
Verlos my van ’t geweld dier boozen,
Die telkens doelen op myn’ val!
5.
De trotsen, nydig op myn’ zegen,
Belaagen my met koord en net;
En hebben heimlyk op de wegen
Voor my een’ valstrik uitgezet.
6.
Ik dacht in myn verdriet te smooren;
Dies riep ik: Heer! gy zyt myn God:
Neem myne smeekingen ter ooren!
Verzacht in ’t eind’ myn droevig lót!
7.
ô Heer! myn Rotssteen en myn Sterkte!
Gy hebt my steeds ten burgt verstrekt;
En in den stryd, daar ’t elk bemerkte,
Myn hoofd als met een schild bedekt.
8.
Laat nooit des boozen wensch gelukken,
Maar straf hem, eer zyn hand my treff’!
Verhinder zyne gruwelstukken,
Opdat hy zich niet trots verheff’!
9.
Doe, tot vergelding, Heer der Heeren!
Op myner haatren eigen hoofd
De smaad, den laster wederkeeren,
Waarmee hun mond myne eer verdooft!
10.
Schud, daar zy dus myn’ roem verkorten,
Schud vuurge koolen op hen uit!
Laat hen in ’t vuur, in kuilen storten!
Geef hen aan ’t naare graf ten buit!
11.
Een lastertong, een logenspreeker
Zal nooit op aard’ bevestigd zyn.
Men jaage een’ twist- en onrustkweeker,
Totdat hy uit elks oog verdwyn’.
12.
Ik weet dat God, getrouw in ’t richten,
Des armen rechtzaak, daar hy schreit,
Hoe valsch hem de ontrouw moog’ betichten,
Beslissen zal naar billykheid.
13.
De vroomen zullen u verhoogen,
Gezegend door uw milde hand.
De oprechten zullen voor uwe oogen
Steeds bloeijen in gewenschten stand.