Psalm 141

1. U roepe ik aan, door angst gedreven,
ô Heer! vertraag uw’ bystand niet!
Hoor, hoor myn stem, in zielverdriet,
In klagten tot u opgeheven!

2. Myn beê, met uitgebreide handen
U voorgesteld, ryze op in ’t licht,
Als reukwerk, voor uw aangezicht;
Als de offers die des avonds branden!

3. Doe, Heer! doe mynen mond bewaaken,
Opdat nooit morring uitval doe!
Sluit gy de deur der lippen toe,
Als angst het ongeduld zou laaken!

4. Laat booze lust my niet bestryën,
Opdat ik geen godloos bestaan
Bedryv’ met hen die ’t kwaad begaan;
Niet eet van hunne lekkernyën!

5. De vroome treff’ my met zyn slagen;
Geen nood, ’t is my weldaadigheid:
Een balsem word myn hoofd bereid,
Wanneer ik moet zyn tucht verdraagen.

6. Ik zal myn oog van hem niet wanden,
Wanneer op hem het onheil woed:
Maar zelfs, in zynen tegenspoed,
Voor hem myn beê ten hemel. zenden.

7. De wrevle richters, die my haatten
Verschoonde ik by de barre rots:
Myn zachte taal verwon hunn’ trots:
’k Heb hen grootmoedig vrygelaaten.

8. Maar wy, ô Heer! die u verbeiden,
Zien ons gebeente aan ’t graf verstrooid;
Gelyk het hout word weggegooid,
Na dat de byl ’t van één deed scheiden.

9. ’k Vest echter, in die tegenspoeden,
Myn treurig oog op u-alléén:
Vertroost myn ziel, door angst bestreên!
Laat eens uw heil myn’ ramp vergoeden!

10. Behoe my voor ’t geweld, de plaagen,
Die ’t wrevlig onrecht my bereid
Door strikken, voor myn’ voet gespreid!
Behoe my voor bedekte laagen!

11. Doe elk der goddeloozen beeven;
Vervallen in hun eigen net;
Opdat ik, door uw hand gered,
My zie van al ’t gevaar ontheven!