Psalm 145
1.
ô God! myn God! der Vorsten Opperheer!
Ik zing, verheugd, uw’ grooten naam ter eer’.
Ik zal uw’ roem, uw wondre majesteit
Verhoogen tot in de eindlooze eeuwigheid.
’k Zal dag aan dag myn stem naar ’t zwerk doen ryzen.
De Heer is groot: al ’t schepsel moet hem pryzen:
Zyn grootheid streeft het kloekst’ begrip te boven.
Laat stam aan stam zyn werk en almagt looven!
2.
Ik zal den roem van uwe majesteit,
Op ’t luisterrykst’ door ’t gantsch heeläl verspreid,
Verbreiden, Heer! en all’ uw wonderdaên
Met diep ontzag, aandachtig gadeslaan.
Elks juichend hart zal uw geducht vermogen,
De groote kracht van uwen arm verhoogen:
Ik zal myn stem met aller lofzang paaren;
Den sterycling uw grootheid openbaaren.
3.
Elks blyde ziel zal, tot uw lof bereid,
Den hoogen roem van uw barmhartigheid
Verkondigen, en uw gerechtigheên
Al juichende aan de luistrende aard’ ontleen.
Want gy, ô Heer! zyt vriendlyk en weldaadig,
Barmhartig, mild, langmoedig en genadig:
Gy doet uw gunst aan allen klaar bemerken:
Uw goedheid is verspreid op all’ uw werken.
4.
All’, wat God wrocht, zal juichen tot zyne eer.
Uw Erfvolk zal u eindloos looven, Heer!
En roemen uw gezag, uw majesteit,
Uw heerschappy, uw kracht, uw heerlykheid;
Om, waar zich ’t hart ooit voelt in leerzucht blaaken,
Uw heerlykheid, uw magt bekend te maaken,
En de eer uws Ryks, waarvoor de Vorsten beeven,
Voor aller oor, den hoogsten roem te geeven.
5.
Uw heerschappy verduurt zelfs de eeuwigheid.
Uw koningkryk is eindloos uitgebreid.
Gy onderschraagt hem, die voor ’t onheil zwicht:
Die nederstort word door u opgericht.
’t Ziet all’ op u; en gy, nooit moe van geeven,
Versterkt en voed ten juisten stond het leven.
Ge ontsluit uw hand, ontfermende en weldaadig,
Opdat uw gunst al ’t schepslenheir verzadig’.
6.
Rechtvaardigheid blinkt in uw wegen uit,
Daar niets de kracht van uwe goedheid stuit.
Gy zyt naby de ziel, die tot u zucht:
Gy troost het hart, dat tot uw’ zetel vlugt;
Dat ongeveinsd, in ’t midden der elenden,
Zyn smeekingen naar uwen troon blyft zenden:
Gy volgt den wensch van allen die u vreezen:
Gy hebt hun bede, ô God! nooit afgewezen.
7.
De Heer bewaart de ziel die hem bemint;
Maar hy verdelgt elk dien hy schuldig vind.
Myn blyde tong zal roemen in den Heer;
En alle vleesch zal juichen tot Gods eer’.