De Cxiiij. Psalm.
1.
Doe Israel los uyt Egypten quam,
End’ van het volck vertoghe Jacobs stamm’,
Van t’ volck van vremder spraken.
Juda werdt doe des Heeren lof end’ eer:
Want Godt sick wild’ een Coninck ende heer,
In Israels volck maken.
2.
Die Zee sagh’t aen end’ vlode seer vervaert
De Jordan oock te wijcken achterwaert
Van vreese, werdt bedwonghen.
De berghen hoog’ als schapen resen op:
End’ heuv’len med’ van onder tot het t’ sop,
Als jonghe Lammers spronghen.
3.
Wat hadtstu Zee dat du weeck’st so beducht?
Oft du Jordan dat du dy inde vlucht
Vol vreesen ging’st begheven?
Ghy berghen moest als schapen springen op,
End’ heuv’len vast van onder tot het t’ sop,
Als jonghe lammers beven?
4.
Ick aertrijck beef, end’ ben van vrees’ ontstelt,
Voor t’ aenschijn Gods end’ voor zijn sterc gewelt
Daer yegh’lijck moet voor schroomen.
Voor Godt segg’ ic, dien Jacob vreest end’ eert,
Die rotsen hert in waterbeken keert,
End’ steen in stercke stroomen.