De Cxxxiij. Psalm.

Een uytnemende hooghtreffelijck liedt Davids.

1. Hoe goet, hoe schoon: end’ lieflijck is’t warachtich,
Datmen te saem’ siet broeders wel eerdrachtigh,
Met liefden zijn ghevoecht by een:
Tis als een salf’ seer kost’lijck ende reen,
Die m’over t’ hooft des priesters A’rons giet,
Alsoo’t des Heeren wet ghebiedt.

2. Die hem van t’ hooft tot inden baert comt dalen,
End’ gaet dan voorts met soeten reuck bestralen
De soomen van zijn heyligh cleedt.
Oft als den daeuw sick over Hermon spreedt
End’ hem van daen op Sion wijdt verbreydt,
End’ gheeft den lande vruchtbaerheyt.

3. Soo zijn sy oock die in goed’ eendracht leven
Want God sal hun zijn seghen rijck’lijck gheven
End’ t’ leven inder eewicheyt.