Den xxj. Psalm.

Voir den Oppersangmeester, Een Psalm Davids.

1. Den Conick is te recht vervreugt,
Van sinnen end gedachten,
O Heer, in dijne crachten.
Och hoe seer is sijn hert verheugt
Van dijn verlossing groot,
In sijnen hoogsten noot.

2. Sijns herten wensch, lust ende grondt,
So hy het self begeiret,
Hebstu hem Heer bescheiret:
Al wat hy uytsprack met den mont,
Hebstu hem toegelegt,
End gantschlijck niet ontsegt.

3. Ia self, du voircomst sijn gebet
Met dijn weldaden goedig:
End segen overvloedig.
Du hebst hem op sijn hooft geset,
Een Conincklijcke croon,
Van louter gout seer schoon.

4. Sijn eyschen was daer op gemunt,
Dat du hem woudest geven,
Slechts eenen tijt om leven:
Maer du hebst hem veel meer gegunt,
Als dat hy wel gesont,
Sal leven teewger stont.

5. Dies heeft hy grooten lof end eer,
Mits dijne hulp genadig,
Die hy geniet gestadig:
Du hebst hem uyt der maten seer,
Hoogstaetlick toebereyt,
Met eer’ end maiesteyt.

6. End voorts, als eenen spiegel claer,
Van dijne gunst end segen,
Gestelt in alle wegen.
End hebst met vreugden teenegaer,
Sijn hert verblijt, doir tlicht,
Van dijn lief aengesicht.

7. Dewijl den Coninck sick vertrout
Op Gods hulp, heel end allen:
End wat hem voir can vallen,
Op s’Heeren gunst alleene bout:
Hy sal in allen last,
Staen altijts even vast.

8. Dijn vyanden met al haer macht,
Sal dijn handt sonder dwalen,
Wel lichtlijck achterhalen.
Dijn rechterhandt van stercker cracht,
Sal dijn misgunners boos,
Neervellen machteloos.

9. End werpens’ als in eenen gloet,
Als dijnen toirn ontsteken,
Bestaen sal aen te breken.
De Heer sal al dit boos gebroet,
In sijnen toirne gram
Verslinden, als een vlam.

10. Du saltse brengen gantz te niet,
End haer vrucht met der erven,
Tot inden gront verderven.
Haer afcomst sal nae swaer verdriet,
Uyt alle mans gedacht,
Noch werden tonderbracht.

11. Om dat sy hebben onderstaen
In haer hert, dy te schaden,
End veel quaets te beraden.
Sy hebben saecken aengegaen,
Die sy niet sullen, Heer,
Volvueren ymmermeer.

12. Want du Heer, saltse voiren aen,
Als eenen doel ophoogen,
Om tegen hun te oogen.
Dijns boges pesen sullen staen
Gespannen, end gericht,
Stracx op hun aengesicht.

13. Maeck dy dan op, Heer, tis nu tijt,
Dat dijn cracht haere wercken,
Eens daedlijck late mercken.
Dan sullen wy te recht verblijt,
Dijn wonderbare macht,
Lof singen dach end nacht.