Den xxiiij. Psalm.

Een Psalmliedt Davids.

1. Des Heeren is dat eirtrijck ront,
End al wat groeyt op swerels grondt,
Mitgaders al die daer op woonen.
Want hyse heeft op d’zee wel dicht,
Gegrondvest ende vast gesticht,
Op vloeden diese cierlijck croonen.

2. Maer wie sal dat geluck ontfaen,
Dat hy op Godes berg mach gaen?
End sijne heylge plaets betreden?
Die reyn van handen end gemoet,
Sijn siel van ydelheyt verhoedt,
End van meyneedt end valsche reden.

3. Sulck een sal crijgen goeden spoet,
Van sijnen Heer, end’ Heylant goet:
End Gods gerechticheyt verwerven.
Sodanich is het vroim geslacht,
Van die God soecken met aendacht,
End Iacobs naem te recht beerven.

4. Ghy deuren, heft v hoofden op,
Ghy eewge poorten, hoogt v tsop,
Een heerlijck Coninck wilt hier binnen.
Wie is dees Coninck so geacht?
Tis God de heerscher groot van kracht,
Sterck inden krijg, niet om verwinnen.

5. Ghy deuren heft om hoog den kop,
Ghy eewge poorten maeckt v op,
Een heerlijck Coninck wilt invaren.
Wie is dees Coninck groot van pracht?
Tis God de Heere sterck van macht,
De eewge God Heer der heyrscharen.