Den liij. Psalm.

Voir den Oppersangmeester [om te singen] op Mahalath, een berichtsliedt Davids.

1. De dwase spreeckt wel stout in sijn gemoet,
Daer is geen God: haer boosheydt snood end schendig,
Is grouwelijck, so buyten als inwendig.
Daer is niet een, van al den hoop die doet,
Het minste goet.

2. God heeft om leeg uyt shemels hoog gebou,
Met vlijt gemerckt der menschen kinders alle,
Of daer oock een van allen by gevalle,
Verstandich waer, die met een hert getrou,
God soecken wou.

3. Maer elck een treedt te rug, end int gemeen,
Sy leyden al, een onnut stinckend leven,
Niet een alleen van hun wilt sick begeven.
Tot eenig goet, beyd onder groot end kleen,
Iae oock niet een.

4. Ist mogelijck dat sy gantz niet verstaen,
Die haer aldus der boosheyt onderwinden,
Die mijn arm volck gelijck als broot verslinden
End willen God noch sijn woirt niet ontfaen,
Noch roepen aen?

5. Doch sullen sy, self sonder oorsaeck, sijn
Verschrickt: want God verstroyt die dy omringen:
Du saltse stracx te schand, O Sion, bringen,
Dewijlse God verstoot van sijn aenschijn,
Vol smert end pijn.

6. Och dat nu mocht uyt Sions berg gewijt,
Voir Israel troost end verlossing naken.
Als God sijn volck gevangen voorts sal slaken,
Tvolck Iacobs sal met Israel verblijt
Sijn, voir altijt.