Den lv. Psalm.

Voir den Oppersangmeester, om op Neghinot te singen: Een Berichtsliedt Davids.

1. Verhoor my God in mijne reden,
Verberg dy niet van mijn gebeden.
Verstae my Heer wil my verhooren,
Ick sucht end kerm in mijn gebet,
End mijn gemoet is heel ontset,
Ick schreye deirlijck voir dijn ooren.

2. Om tgroot getier, van die my haten,
Die van haer dreygen niet aflaten,
End tgodloos volck dat overmoedich,
My t’onderdruckt end met verraet,
My aentijgt alle boose daet,
End haet my toirnich end verwoedich.

3. Ick voele sulcken ancxt int herte,
Als of het waer in barens smerte:
Ick ben van sdoodes schroom besweken.
Ick schudd’ end reyer seer verschrickt.
Anxt ende vrees’ heeft my verstrict.
So dat ick dus heb moeten spreken:

4. Och die my nu mocht vleugels geven,
Om als een duyf om hooch verheven,
Te mogen snellijck wech gaen drijven,
Op dat ick ergens rusten mocht:
Ick vloig al verre doir de locht,
In een woestijn, om daer te blijven.

5. Ick soude mijne vlucht versnellen
Uyt dese stormen ende wellen,
End soud’ ontgaen dees wervelwinden.
Verslindse Heer, end haer tong splijt,
Men can doch niet dan enckel spijt,
Gewelt end twist in haer stadt vinden.

6. Men siet all’ overlasten dueren,
Dach ende nacht om hare mueren.
Int midden heerschen d’onverlaten,
Met valsch bedroch end schalckheyt boos.
List, leugen ende treken loos,
En scheyden gantz niet van haer straten.

7. Doch ist geen vyandt, O God Heere,
Die my berockt schand end oneere:
Ick haddet anders connen lijden.
Want had sick tegen my gewendt,
Een die voor vyant waer bekent,
Ick had hem self eerst mogen mijden.

8. Maer du bist een van mijn vertrouden,
Dien ick plach als my selfs te houden,
Al mijnen raet in alle dingen.
Die wy malcandren ons gemoet
Ontdeckende, met vreugden soet,
Na thuys Gods in geselschap gingen.

9. De doot moets’ als om schulden halen,
Sy sullen levend int graf dalen:
Want alle boosheyt wordt gedreven,
In haer geselschap, ende rot.
Maer ick schrey tot den Heere God:
De Heer sal my verlossing geven.

10. Want s’avonts, smorgens, ten middage,
End altijt roep ick ende clage,
Dies sal hy hooren mijne reden.
Hy heeft my reed van crijgen swaer:
In vreed’ gebracht, uyt groot gevaer:
Want seer veel volcx had my bestreden.

11. God hoord’ het end sal hun rechtveirdich,
Antwoirden sulcx als sy sijn weirdich:
Want hy van oudts, sit hoog verheven:
End sy en willen haer gemoet
Gantz niet veranderen tot goet,
Noch haer tot Godes vrees begeven.

12. Sy hebben hare handt geslagen,
Aen dien die met hun was verdragen
In vriendtschap, end tverbont vertreden.
Haer spraeck is glat, soet ende sacht,
(So dat sy schier een boter slacht:)
Maer thert vol krijgs end vol onvreden.

13. Tschijnt dat haer woirden henen drijven,
So dweeg als oly van olyven,
Daer sy nochtans als sweirden snijden.
Werp dijnen last in sHeeren schoot,
Hy sal dy voeden inden noot:
God laet de vroim niet eewich glijden.

14. O Godt, du saltse nedervellen,
End storten s’inden gront der hellen.
Geen valsche lieden noch bloetgierich,
En sullen hebben lang respijt,
Noch leven haren halven tijt:
Ick wacht op dy met hope vierich.