Den lvij. Psalm.
1.
Genaed, O God, genaed, O Heer doe my,
Want mijne siel verlaet sick vast op dy.
My sal de scheem van dijne vleugels decken,
Tot dat den storm der boosheyt over sy,
End dat de boos’ haer gantselijck vertrecken.
2.
Ick schrey tot God, den allerhoogsten God,
Die sijns selfs werck volvuert met overschot.
Hy sal my hulp van uyt den Hemel senden,
End brengen stracx mijn vyanden tot spot:
God sal genaed end trou tot mywaerts wenden.
3.
Mijn siele woint als onder leeuwen hier,
End onder tvolck dat glimt gelijck een vier.
Als spiessen scherp end pijlen sijn haer tanden:
Haer valsche tong en is niet anders schier,
Dan een scherp sweirt in sboosen moordershanden.
4.
Verhef dy God verr’ over d’Hemels hoog:
Dijn heerlijckheyt op d’eirtrijck haer vertoog.
Sy spanden vast haer net voor mijne stappen:
Dies my mijn siel end hert krom nederboog:
Sy meynden my in haeren kuyl te snappen,
5.
Doch sy sijn self daerinne neergevelt.
Daerom is my mijn hert recht wel gestelt,
End mijn gemoet bereyt met groot verlangen,
Dat dijn eer werd alom van my vermelt:
Ick wil dy Heer, grootmaken met lofsangen.
6.
Nu stae dan op mijn tong: mijn eer ontwaeck,
Dat mijne luyt end citer my vermaeck.
Ick wil vroeg op, end stracx voir alle dingen
Van dy, O Heer, den volcke houden spraeck,
End dijnen lof voir al de werelt singen.
7.
Want sick dijn gunst tot aenden Hemel heft,
End dijne trouw de wolcken overtreft.
Verhef dy, Heer, hoog over shemels throonen:
Dat van elck een dijn hoogheyt werd beseft,
End laet dijn macht op d’eirtrijck haer verthoonen.