Den lxviij. Psalm.

Voir den Oppersangmeester, Een Psalmliedt ende gesang.

1. Dat God de Heer maer op wil staen,
Soo salmen sien van stonden aen,
Sijn vyanden verdreven,
Al die hem haeten sullen sick,
Ter vlucht, op eenen oogenblick,
Voir t’aenschijn Gods begeven.
Du salst verdrijven tgodloos volck,
Als eenen roock oft duyster wolck,
Die wechdrijft voir de winden.
Sy sullen smilten also ras,
Als voir een vier het weecke was,
End voir Gods oog verswinden.

2. Maer alle vrom’ oprechte lien,
End die des Heeren naem ontsien,
Die sullen vrolijck singen,
End voir Gods aengesicht verheugt,
Bedrijven allerhande vreugt:
Het hert sal hun ontspringen.
Lofsinget dan God onsen Heer,
Geeft sijnen naem lof, prijs end eer:
Slicht eenen wech bequame,
Hem, die op hooge wolcken rijt:
Die hy is God gebenedijt,
De HEER is sijnen name.

3. Dies sijt doch vrolijck van gemoet,
Voir hem. Hy is een Vader goet
Der hulpeloose Weesen.
Hy neemt sick, als een richter, aen,
Der Weedwen saeck, met druck bevaen,
Die voor gewelt haer vreesen.
God sit in sijnen heylgen throon.
God geeft een huys vol kindren schoon
Den lien die eensaem saten.
Hy slaeckt gevangnen uyt den bant:
Maer doet bewoonen tdorre landt,
De boos’ die hem verlaten.

4. Heer, als du togest voir dijn volck,
End gingst verborgen in een wolck,
Doir tlant woest end ondrachtich:
Het eirtrijck daverde benaut,
Den Hemel wert van anxt bedaut,
Voir t’aenschijn Gods almachtich.
Tgebergt van Sinah steyl end hoog,
Verschrack van anxt voir Godes oog,
Israels Gods grootdadich.
Du hebst met dau end regen soet,
Dijn erffenis in overvloet,
Besprengt, O God genadich.

5. Als tlandt verdroogt is ende mat,
Du reedest d’eird, end maecktse nat:
Dat dijn volck daer can herden.
End met weldadigheyt seer groot
Versorgstu d’armen inden noot,
Dat sy gevoedet werden.
Noch heeft de Heere toe bereydt
Genoechsaem stof end goet bescheydt,
Om sijne deugt te preken:
Ons’ maegden in seer groot getal
Gaen tijding brengen over al,
Al singend’ ende spreken.

6. De Coningen zijn (seer beducht)
Heen opgetogen end gevlucht,
Sy sijn met schand gaen loopen.
De maegdekens reyn ende kuys,
Die altoos sitten binnens huys,
Verdeylen buyt met hoopen.
Al laegt ghy treurich end bedruckt
Van rou ter eirden neergebuckt,
By potten onder d’asschen,
End doir cruys ende tegenspoet,
Vernedert sijnde van gemoet,
Liet swart end ongewaschen:

7. So sullet ghy (houdt dat voirwaer)
Noch lustich blincken: end so claer
Als duyven vleugels laten,
Die glinsteren als silver fijn,
End geven eenen weder schijn,
Van gout schoon boven maten.
Doe des Almachtigen Gods handt
De Coningen verstroydd’ int landt,
Het landt dwelck was vol schricken,
Wert wederom claer ende licht,
Ia schoon wit, als snee diemen dicht,
Op Salmons berg siet blicken.

8. Tgebergt van Basan is seer sterck,
Vol hooge klippen, tis Gods werck:
Maer niettemin ghy bergen,
Al reyckt v kruyn hoog inde locht,
Wat ist nochtans daer ghy op pocht,
End derret Sion tergen?
God heeft aen desen berge lust,
(Om hier te nemen sijne rust)
Verr’ boven alle vlecken:
De Heere God sal sijnen Throon
Hier stichten tot sijn eewge woon,
End van hier niet vertrecken.

9. Der heylig engeln stercke schaer
Met duysent end thien duysent paer,
Sijn Godes Ruyteryen:
God heerscht int midden onder haer,
End in sijn heylichdom wel claer,
Als in Sinah voortijen.
Du bist gevaren, Heer, om hoog,
End hebst gevoeret ten vertoog,
Ontallick veel gevangen.
Du hebst veel gaven schoon end goet
Den mensch verdeylt in overvloet,
So duse hadst ontfangen.

10. Oock hebstu onder dijn bevel,
Gebracht het volck steeg end rebel:
Du salst, Heer, by ons woonen,
Den Heere sy lof, prijs end eer,
Die daeglijcx ons wil meer end meer,
Met sijn weldaden kroonen.
De selve God die alle tijdt
Als een verlosser ons bevrijt,
Als wy nae hem verlangen.
De Heere God van eewger kracht,
Heeft t’alle tijden in sijn macht,
Des strengen doots uytgangen.

11. Voirwaer tis God, die tot den grondt
Der herssenen, het hooft doirwondt,
Al die hem wederstrijden.
End thaertop oock in stucken slaet,
Den mensche die in sijn misdaet
Vry voortgaet sonder mijden.
De Heere spreeckt gewis ick sal,
Mijn volck vast wederbrengen al,
Van Basan, end vry stellen.
Ick salse vry van alle wee,
Verlossen uyt de diepe zee,
End uyt den gront der hellen.

12. Op dat du badest dijnen voet
Rootverwich in des vyandts bloet,
So dat self dijne honden,
Beslabberen tong ende muyl,
Met drachtich bloet end etter vuyl,
Int lecken haerer wonden.
Men heeft gesien met lofgesanck,
Mijn God, mijn Coninck, dijnen ganck
Int heyligdom aencommen.
De sangers traden eerst voorby,
Daer nae de speellien in de ry,
End maegden met haer bommen.

13. Loift God den Heer al int gemeyn,
In v vergaderingen reyn,
Du Gods volck uytvercoren.
Maect groot end prijst des Heeren macht
Al die van Israels geslacht,
Oorsproncklijck sijt geboren.
Den kleynen Benjamin was daer,
Die heerschte over svyants schaer,
Met Vorsten der geslachten,
Van Nephtali end Zebulun,
Met Iuda, die viel over hun,
Als hagelsteen met crachten.

14. Dijn God heeft dy dees’ groote cracht
O Israel, te weeg gebracht,
End dit gewelt gegeven.
O God, met dijne cracht versterck
Ons noch voortaen: volbreng dijn werck,
D’welck du hebst aengeheven.
Dijn hulp koim uyt dijns tempels schat,
Tot aen Ierusalem dijn stadt,
Om dijn volck te handthaven:
So sullen Coningen gebracht,
Tot ootmoet, ende tot aendacht,
Dy brengen haere gaven.

15. Straf, Heer, der stercke stieren heir,
Die spiessen voeren end geweir,
End stoor der kalvers hoopen:
Die gaen verciert met silverloof.
Verstroys’ end maecktse, Heer, tot roof,
Dien lust ten krijg te loopen.
De Heeren van Egypten landt,
End van Chus sullen haere handt,
Wel wacker tot God strecken.
Ghy Coninckrijcken wijt verbreyt,
Op d’eirtrijcx velden, sijt bereyt
Om Godslof te vertrecken.

16. Lofsingt den Heere die berijt,
Des hemels heemlen hoog end wijt,
Van over d’oude tijden.
Die sijnen donder met geschal
Laet schricklijck hooren over al,
End doir de wolcken snijden.
Geeft God den prijs van sterckt end macht:
Sijn eerlickheyt werd hoog’ geacht,
By d’Israelsche scharen.
Sijn sterck gewelt staet onverruckt,
Klaer inde wolcken uytgedruckt,
End laet sick openbaren.

17. God is seer schricklijck om end om,
Maer thoont meest in sijn heyligdom,
Sijn macht end Godlijck wesen.
God Israels geeft sterckt’ end cracht
Den volcke dat vast op hem wacht,
Dies moet God sijn gepresen.