Den lxxxvij. Psalm.
1.
Op thoog gebergt des Heeren heylicheden,
Heeft God gesticht sijn uytvercoren stadt.
Voirwaer de Heer heeft Sion lief gehadt,
Iae oock veel meer dan alle Iacobs steden.
2.
Al watmen hoort, O stadt Gods, van dy roemen,
Is enckel lof. Ick wil tot dijner eer
Egypten landt end Babel (spreeckt de Heer)
Oock onder tvolck dat my kent, laeten noemen.
3.
De Philisteen, de Tyriers, de Moren:
Siet (seggen sy) dit volck is oock van daer.
Men spreeckt alom van Sion openbaer:
Dees ende geen sijn oock daerin geboren.
4.
Den hoochsten God, sal Sion sterck opbouwen
End maken vast. Als hy de volcken al
Wil schrijven op, d’een ende d’ander sal,
Van Sion oock geboirtig sijn gehouwen.
5.
Daer salmen vry met luyder stemmen singen,
End met geclanck der snaren sijn verheugt:
Dies sal den gront van alle mijne vreugt
Uyt Sion oock als uyt haer ader springen.