Den lxxxix. Psalm.

Eenberichtsliedt van Eithan den Esrahiter.

1. Ick wil Gods gunst altoos lofsingen onbeswaert,
End maecken sijne trou van stam tot stam vermaert:
Want ick segt, end tis waer, dat sijne gunst genadig,
In eewigheyt gesticht, blijft evenseer gestadig,
Sijn vaste waerheyt is der Heemlen schoonste kroone,
Want sy daer in gevest staet als in haeren throone.

2. Ick hebbe, spreeckt de Heer, tverbondt eens aengegaen
Met mijnen weirden knecht, end heb daer toe gedaen
Aen David mijnen eedt: Dat ick altoos sal stueren,
Sijn afcomst ende stam, end sijnen throon doen dueren,
In aller eewigheyt: op welcken ick wil stellen
Sijn kindren inde rij, niet mogelijck om tellen.

3. De Hemels loven, Heer, dijn wonderbaere macht,
End in der heylgen schaer wort dijn trow hooch geacht.
Want wie is doch so groot in alle Hemelrijcken
Die sick by God den Heer sou derren vergelijcken?
Oft onder d’Englen sterck end goddelijck’ heyrcrachten
Die sick mocht tegen God waerderen oft yets achten?

4. De Heer is seer gevreest in sijner heylgen raet,
End over al geducht wat int ront om hem staet.
O Heer almachtich God, o Heere der heyrscharen,
Du sterck end crachtich God, wie kan sick by dy paren?
Dijn waerheyt ende trouw bestendich tallen tijden,
Omcingelt dy o Heer, rontom aen alle sijden.

5. Du dwingst de wilde zee, end legst haer baren neer,
So wanneer sy ontstelt van storm is end onweer.
Du hebst Egypten fel gedempet met veel plagen,
Doir dijnen stercken erm dijn vyanden verslagen.
Het Hemelrijck is dijn, dijn is oock deird int ronde,
Du hebst de weirelt heel geschapen uyt den gronde.

6. Du hebst tNoirt ende tZuyt verordent seer bequaem,
End Tabor, Hermon oock sijn blijd’ in dijnen naem:
Heer dijnen erm is sterck, End dijne handt seer crachtich:
Ia dijne rechterhant is hoog end alles machtig.
Gericht end vroimheyt sijn dijns richterstoels woinsteden,
Men siet genaed end trouw voir dy gestadich treden.

7. Wel salig is het volck dat sick in dy verheugt,
End weet ooc wel waerin bestae de rechte vreugt
Sy sullen gaen int licht dijns aengesichts haer wegen.
End juychen dach voir dach in dijnen naem end segen,
Want sy doch sekerlijck den tijt van al haer leven
In dijn gerechtigheyt hooch sullen sijn verheven.

8. Want du bist Heer alleen de eer van haere cracht,
Doir dijn genaed end gunst sal worden hooch geacht,
Den hoirn van onsen roem. Want onsen schilt end wapen,
Bestaet in God den Heer, die ons al heeft geschapen
End onsen Coninc self en can ons niet beschermen,
So ons God Israels niet helpt end reyckt sijn ermen.

9. Du hebst in een gesicht dy Heer geopenbaert
Van dijnen gunstgenoot, end dijnen wil verclaert:
Ick wil met mijner hulp genadelijck vereeren
Hem die nu machtig is, end sijnen staet vermeeren
Int midden van mijn volck als eenen die sal wesen,
Mijn uytvercoren vrient, end dienaer uytgelesen.

10. Want David mijnen knecht vind’ ick nae mijn gemoet,
Dies hebb ick hem gesalft met heylig oly soet.
Mijn hant sal met hem sijn: ick sal hem ondersetten,
Met mijnen erm wel vast, Op dat hem niet en letten
Sijn vyanden met list: noch roeckeloose boeven
Hem cracht doen oft gewelt om sijn hert te bedroeven.

11. Ick wil sijn weerparty doen voir hem gantz te niet,
End sijne haters slaen met allerley verdriet.
Mijn waere gunst end trouw blijft met hem onbesweken
Hy sal in mijnen naem, om hooch sijn hoirnen steken.
Ick wil hem met der handt tot aende zee doen raken,
End met der rechter vuyst, der stroomen eynd genaken.

12. Du bist mijn vader Heer, sal spreken hy tot my,
Mijn God mijn rotz end heyl: mijn toevlucht is tot dy.
Ick heb hem insgelijcx tot mijnen eerstgeboren,
Tot Coninck ende Heer der Coningen vercoren.
Ick wil hem mijn genaed’ oock eewich doen beklijven,
End laten mijn verbont by hem bestendich blijven.

13. D’afkomste sijnes stams sal nemmermeer vergaen,
End sijnen Conincx throon sal also lang bestaen,
Als themelsche gebou. End so dan buyten reden
Sijn kindren in mijn wet haer weygeren te treden.
Oft mijn verbont end recht niet na en willen trachten,
Maer mijn geboden reyn ontheylgen end verachten.

14. So wil ic by hun sijn met mijner roed’ end staf
End plagen veelerley tot haerer sonden straf.
Maer dies sal mijne gunst hem niettemin niet liegen,
Noch mijn belofte vast hem nimmermeer bedriegen.
Want ick doch niet en wil gaen af van mijnen bonde,
Noch wederroepen t’woirt gegaen uyt mijnen monde.

15. By mijner heylicheyt hebb’ick eens eedt gedaen,
Tot David mijnen knecht, dien ick niet af sal gaen.
Dat sijn saet ende stam sal eewelijck gedijen,
End sijnen throon voir my staen tot de laetste tijen,
Gelijck de Son by daeg. End als de Maen by nachte,
Getuygen mijner trouw end goddelijcker crachte.

16. Doch hebstu hem nu, Heer, verstooten teenegaer,
End dijnen Coninck weirdt vervolgt met toirne swaer.
Tverbont met dijnen knecht houdstu nu van onweirde,
Du hebst oock sijne kroon ter neergesmackt op d’eirde.
End sijnen scherm geweirt, sijn heyming heel ontloken,
End sijn blockhuysen vast gevelt end afgebroken.

17. Hy wort met cracht berooft van al die voirby gaen,
End moet tot schimp end spot der nagebueren staen.
Du hebst sijns vyandts hant verheven boven maten,
End het gemoet verheugt van alle die hem haten.
De spitse sijnes sweirts verplompt end omgevouwen
End hebst hem inden strijt niet overeynd gehouwen.

18. Sijn suyverlijck cieraet hebstu gantz afgestelt,
End sijnen Coninckstoel ter eirden neergevelt.
Du hebst der frissche jeugt vercort haer jonge dagen,
End hem schand ende smaet als een cleedt omgeslagen.
O Heer, hoe lang salst du dy verre van ons maken?
Sal dijnen toirn’ altoos als vier end’ vlamme blaken?

19. Gedenck’ Heer, wat ick ben, hoe cort mijn leven sy,
Soud’ dan den mensch om niet geschapen sijn van dy?
Wie isser die doch leeft die niet moet eenmael sterven?
Oft die des grafs verderf niet oock en moet beerven.
Waer is dijn goetheyt Heer, geplogen hier te voren,
Aen David vast beloift end op dijn trouw besworen?

20. Gedencke doch des smaets dijn dienaren geschiet,
Dies ick draeg inden schoot van veel volcx swaer verdriet.
Die dy seer vyandt sijn, end smadig van dy rallen,
End dijnes Christi stap met laster overvallen,
Doch God de Heere sy gelovet end gepresen,
Van nu in eewigheyt. Ia Amen tmoet so wesen.