Den xcij. Psalm.
1.
Het is een goede saecke,
Dat elck dy love Heer,
End s’allerhoochsten eer,
Groot met gesangen make.
Dat elck dijn gunst verhale,
Vroeg inden dageraet,
End inder nacht wel laet,
Dijn ware trouw afmale.
2.
End datmen Harp’ end fluyten
Met Cyteren geclanck,
End tclaere keelgesanck
Vereenig’ metter luyten.
Want du my int aenmerken
Van dijn doen hebst verheugt,
Ick juych Heer, gantz vervreugt
In dijner handen wercken.
3.
Hoe groot end seer te achten
Is dijnen raet end daet:
Hoe diep end sonder maet
O Heer sijn dijn gedachten.
De goddeloose dwaesen
En weten hier niet van:
End sulcx verstaet geen man,
In geckheyt opgeblasen.
4.
Hoe hier de godsloos’ groeyen
Als tkruyt versch ende groen
End die het boose doen,
Een wijl tijts lustig bloeyen,
Om eewig nae dit leven
Ten gronde te vergaen.
Maer du God, salst bestaen,
End eewig sijn verheven.
5.
Voirwaer dijn haters Heere,
Dijn haters sullen al
Vergaen, end tboos volck sal
Verstroyt sijn met oneere.
Maer du salst om hoog steken
Mijn hoirnen inde lucht:
Dat ick treed onbeducht,
Den Eenhorn vergeleken.
6.
Du salst my thooft bedouwen
Met oly versch van geur.
Ick sal mijns wenschen keur,
Aen mijnen vyant schouwen:
Ick sal met mijnen ooren
Van mijne haters boos,
End van tvolck goddeloos,
Noch blijde tijding hooren.
7.
Tvroim volck sal jeugdig wesen
Gelijck eens palmbooms kroon,
End als de Cedren schoon,
Op Libans berg geresen.
End d’edele plantsoenen,
Geplant in sHeeren huys,
Die sullen reyn end kuys
In Godes vloer vergroenen.
8.
End schoone vruchten dragen
Ia self als sy sijn oudt,
End met Gods gunst bedouwt
Friss blijven teewgen dagen.
Om yeglijck te verconden,
Dat God mijn rotz end steen
Is recht end trou alleen,
End sonder feyl bevonden.