Den xcv. Psalm.

1. Comt laet ons bly sijn inden Heer,
End vrolijck singen lof end eer,
Den steenrotz die ons kan bewaren.
Laet ons hem treden int gemoet,
Met dancbaerheyt van Liedren soet,
End sijnen lof met vreugt verclaren.

2. Want God de Heer is een sterck God,
End Coninck groot, die sijn gebodt,
End macht streckt over alle Goden.
Die in sijn handt heeft sweirelts grondt
De hoogste bergen telcker stondt,
Staen bevend’ onder sijn geboden.

3. De zee is sijn met hare strandt:
Want tis een werck van sijner handt,
Het aertrijck heeft hy oock geschapen.
Comt laet ons dan hem bidden aen,
End op de knien ons nederslaen,
Hy is ons schepper, wy sijn knapen.

4. Hy is ons God, onss herder goet,
Wy sijn sijn schapen die hy hoet
End wel bewaert in sijne handen,
So ghy hoort heden sijne stem,
Verstockt v herten niet voir hem,
Noch en verblindt niet v verstanden.

5. Alsoot in Meribah toeghinck
End Massah, doe den dorst bevinck
V vaders inde woeste landen,
Daer sy versochten mijne macht
End wouden proeven mijne cracht,
Al sagen sy twerck mijner handen.

6. Ick hebbe met hun veertich iaer,
Geleden menigh’ moeyte swaer.
So dat ick uytsprack dese reden:
Dit is een volck seer onbesint,
Dat gantzlijck geenen lust en vint
In mijne wegen te betreden.

7. Dies sijnde grootelijcx gestoirt
In mijnen toirn heb ick het woirt
Gesproken, end met eedt besworen,
Dat van dees boose lieden al
Niet een alleene comen sal,
Ter plaetz van mijn rust uytvercoren.