Den Cx. Psalm.

Een Psalmliedt Davids.

1. De Heere heeft tot mijnen Heer gesproken,
Sit aen mijn sijd’ ter rechter hant, end wacht,
Tot dat ick heb dijn vyanden (verbroken,)
Dy onder voet als eenen voetbanck bracht.

2. Den scepter sterck dijns rijcx sal God uytseynden,
Van Sions berg, verr’ over d’eirtsche dal:
Dies heersche vry tot aen des werelts eynden,
Int midden oock van dijne haters al.

3. Met offers reyn sal dijn volck willich spoeyen
Als du dijn heyr met heylich schoon gelaet
Vergadren salst: dan sal dijn ieugt op groeyen,
Gelijck den daw groeyt uyt den dageraet.

4. De Heer heeft dy met stercken eedt gesworen
End t’rouwt hem niet: dat du bist, sonder smet
In eewicheyt een Priester uytvercoren,
Nae d’ordening Melchisedecks geset.

5. Heer, desen Heer end Priester dus geseten
Met volle macht aen dijne rechter handt,
Sal Vorsten stout end Coningen vermeten,
In toirnicheyt versmijten uyt het landt.

6. Hy sal goet recht den Heydenen uytspreken
Uyt sijnen throon, end maken al het velt
Van dooden vol: hy sal het hooft verbreken,
Dwelck op veel landts verstreckte sijn gewelt.

7. Doch sijnd’ op weeg, sal hy self uyt der beken
Van t’bitter cruys oock drincken onbeswaert:
Dies sal hy t’hooft vrymoediger opsteken,
Tot sijnen lof, om hoog ten hemelwaert.